Article

Actualité : Grondwettelijk Hof, 18/02/2010, R.D.C.-T.B.H., 2010/5, p. 442

Grondwettelijk Hof 18 februari 2010

MENSENRECHTEN
Eerlijk proces - Redelijke termijn - Verval van de strafvordering
Zaak: nr. 16/2010

De correctionele rechtbank van Antwerpen heeft aan het Grondwettelijk Hof de prejudiciële vraag gesteld of artikel 21ter V.T.Sv. het gelijkheidsbeginsel en artikel 6 EVRM schendt doordat het de strafrechter, indien hij vaststelt dat de redelijke termijn is overschreden, niet toelaat de strafvordering vervallen te verklaren, terwijl de kamer van inbeschuldigingstelling die mogelijkheid, bij toepassing van artikel 235bis Sv., wel zou hebben.

Het Grondwettelijk Hof oordeelde dat er geen sprake is van enige schending. Vooreerst stelt het Hof vast dat de prejudiciële vraag steunt op een interpretatie door de verwijzende rechter van artikel 235bis Sv., zoals die voortvloeit uit een arrest van het Hof van Cassatie van 8 april 2008 (P071903N). Dit arrest werd door het Grondwettelijk Hof als een alleenstaand arrest beschouwd. In drie latere arresten van het Hof van Cassatie van 27 oktober 2009 (P090901N, TBH 2010/1, 96) en 24 november 2009 (arresten P090930 en P091080) verduidelijkte het Hof van Cassatie immers zijn rechtspraak en oordeelde het dat het verval van de strafvordering enkel dan kan worden uitgesproken indien de overschrijding van de redelijke termijn de bewijsvoering en het recht van verdediging van de verdachte ernstig en onherstelbaar heeft aangetast. Bijgevolg bestaat er volgens het Grondwettelijk Hof geen verschil in behandeling meer: de loutere overschrijding van de redelijke termijn kan noch door de onderzoeksgerechten, noch door de vonnisgerechten gesanctioneerd worden met het verval of de onontvankelijkheid van de strafvordering. Indien de overschrijding van de redelijke termijn daarentegen een ernstige en onherstelbare inbreuk heeft veroorzaakt van het recht van verdediging bestaat er evenmin een verschil in behandeling, vermits de feitenrechter én de onderzoeksgerechten in dat geval beide de mogelijkheid hebben de strafvordering onontvankelijk te verklaren.