Article

Rechtspleging – Uitgaven en kosten – Rechtsplegingsvergoeding – Betalingsachterstand, R.D.C.-T.B.H., 2010/5, p. 425

RECHTSPLEGING

Uitgaven en kosten - Rechtsplegingsvergoeding - Betalingsachterstand

Wet tot wijziging van de artikelen 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en 162bis van het Wetboek van Strafvordering en tot opheffing van artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties

Tot recent bestond er enige onduidelijkheid over de verhouding tussen het regime van de rechtsplegingsvergoeding (wet van 21 april 2007 en koninklijk besluit van 26 oktober 2007) en de 'redelijke schadeloosstelling voor de invorderingskosten' bij betalingsachterstand in handelstransacties (art. 6 van de wet van 2 augustus 2002). De wetgever heeft in de wet van 21 februari 2010 (BS 11 maart 2010) een einde gesteld aan deze dualiteit, door artikel 6 van de wet betalingsachterstand te schrappen. Voortaan is ook inzake betalingsachterstand bij handelstransacties uitsluitend de rechtsplegingsvergoeding van toepassing.

Verder corrigeert de wet van 21 februari 2010 op een aantal punten het regime van de rechtsplegingsvergoeding door artikel 1022 Ger.W. te wijzigen:

    • de rechtsplegingsvergoeding was reeds vastgesteld op het minimumbedrag als de verliezende partij niet verscheen. Vermits dit een aansporing vormde tot verstek is de rechtsplegingsvergoeding voortaan ook het minimumbedrag als de in het ongelijk gestelde partij de rechtsvordering op de inleidingszitting niet betwist of uitsluitend verzoekt om uitstel van betaling (art. 1022 nieuw, lid 7, Ger.W.);
    • ook het lot van de rechtsplegingsvergoeding bij pluraliteit van procespartijen wordt aangepast. Er was reeds voorzien dat een winnende partij vanwege verschillende verliezende partijen slechts één rechtsplegingsvergoeding kon vorderen (art. 1020 Ger.W.) en dat één verliezende partij jegens verschillende winnende partijen gehouden was tot verschillende rechtsplegingsvergoedingen, doch met als totaal plafond het dubbele van de maximale rechtsplegingsvergoeding (oud art. 1022, 5de lid, Ger.W.). Het Hof van Cassatie had logischerwijze gepreciseerd dat als meerdere partijen in het ongelijk gesteld werden dit plafond gold voor elk van hen afzonderlijk (Cass. 2 december 2008, AR P080589N). De nieuwe wet wijzigt dit plafond: het plafond geldt voortaan niet meer voor elke verliezende partij afzonderlijk maar, voor alle verliezende partijen samen, tenminste binnen eenzelfde gerechtelijke band ('lien d'instance'). Zeer vereenvoudigd is de gerechtelijke band de nieuwe band die ontstaat tussen twee of meer partijen als gevolg van een vordering binnen een bepaalde aanleg. Het nieuwe 5de lid van artikel 1022 Ger.W., overgenomen uit het advies van de Raad van State, luidt: “Wanneer binnen eenzelfde gerechtelijke band meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van één of meer in het ongelijk gestelde partijen genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.“ Het motief achter deze verdere beperking van de rechtsplegingsvergoedingen is dat het veelvoud aan verliezende partijen bij eenzelfde vordering niet betekent dat de winnende partijen aanzienlijk meer hebben moeten doen dan indien er slechts één verliezende partij was geweest;
    • ten slotte bepaalt het nieuwe artikel 1022 Ger.W., lid 8, dat geen enkele vergoeding is verschuldigd ten laste van de Staat wanneer het Openbaar Ministerie bij wege van rechtsvordering in burgerlijke procedures tussenkomt en wanneer het arbeidsauditoraat een rechtsvordering instelt voor de arbeidsgerechten.