Article

Actualité : Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, 23/12/2009, R.D.C.-T.B.H., 2010/3, p. 281

Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 23 december 2009

FINANCIËLE MARKTEN
Marktmisbruik
Zaak: nr. C-45/08

In een procedure over misbruik van voorkennis die aanhangig is voor het hof van beroep te Brussel, besliste het hof van beroep om enkele prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie over de interpretatie van de artikelen 2 en 14 van richtlijn 2003/3/EG van 28 januari 2009 betreffende handel met voorwetenschap en marktmanipulatie (de richtlijn).

Een van de vragen die het hof van beroep te Brussel zich stelde is of artikel 25, § 1, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten nog in overeenstemming is met de richtlijn na de wijziging van artikel 25, § 1 (bij programmawet van 22 december 2003). Anders dan vroeger wordt in het gewijzigde artikel 25, § 1, niet langer verwezen naar 'het gebruik maken' van voorkennis. Ook artikel 2, 1ste lid, van de richtlijn verwijst naar 'het gebruik maken' van voorwetenschap. Aldus wordt de indruk gewekt dat een welbewuste beslissing tot het gebruikmaken van voorwetenschap vereist is (hetgeen niet langer opgenomen is in het gewijzigde art. 25, § 1, van de wet van 2 augustus 2002). Het Europees Hof stelt dat artikel 2, 1ste lid, van de richtlijn handel met voorwetenschap objectief definieert, zonder dat de (subjectieve) bedoeling die tot deze handel leidt uitdrukkelijk in de definitie is opgenomen. Artikel 2, 1ste lid moet zo worden uitgelegd dat iemand die over voorwetenschap beschikt en bepaalde transacties verricht in de instrumenten waarop deze voorwetenschap betrekking heeft, inhoudt dat de betrokken persoon van deze informatie 'gebruikmaakt' in de zin van artikel 2, 1ste lid, van de richtlijn onder voorbehoud van eerbiediging van de rechten van verdediging en inzonderheid van het recht om dat vermoeden te weerleggen.

Artikel 1, 1ste lid, van de richtlijn stelt als voorwaarde dat de informatie - indien zij openbaar zou worden gemaakt - een aanzienlijke invloed zou kunnen hebben op de koers van deze financiële instrumenten of van daarvan afgeleide financiële instrumenten. Het Europees Hof stelt dat de vraag of voorwetenschap een aanzienlijke invloed kan hebben op de koersen a priori moet worden beantwoord aan de hand van de inhoud van de betrokken informatie en van de context waarin deze informatie past. Het is dus niet noodzakelijk om te onderzoeken of de bekendmaking ervan daadwerkelijk een aanzienlijke invloed heeft gehad op de koers van de financiële instrumenten waarop deze informatie betrekking heeft.