Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen 6 oktober 2009
MEDEDINGING
Europees mededingingsrecht - Verticale overeenkomsten - Distributie - Beperking parallelhandel in geneesmiddelen - Mededingingsbeperkende strekking - Artikel 81, lid 3 EG-Verdrag
|
GlaxoSmithKline Services Unlimited / Commissie e.a.
Gevoegde zaken: C-501/06 P, C-513/06 P, C-515/06 P en C-519/06 P |
Volgens het Hof heeft het Gerecht van Eerste Aanleg ten onrechte vereist dat het bestaan van een mededingingsbeperkende strekking van een overeenkomst tussen ondernemingen afhankelijk is van het bewijs dat de overeenkomst nadelen voor de eindgebruikers met zich brengt. Immers, uit artikel 81, lid 1 van het EG-Verdrag [1] blijkt niet dat enkel overeenkomsten die de gebruikers bepaalde voordelen ontnemen, een mededingingsbeperkende strekking kunnen hebben. Het arrest van het Gerecht wordt echter niet nietig verklaard aangezien het Gerecht terecht de conclusie van de Europese Commissie - met name dat de overeenkomst tussen GSK en Spaanse groothandelaren strijdig was met artikel 81, lid 1 EG-Verdrag - heeft bevestigd.
Het Hof bevestigt voorts dat het onderzoek van de Commissie naar het verzoek van GSK (ingediend op grond van art. 81, lid 3 EG-Verdrag) om ontheffing te verlenen van het verbod van artikel 81, lid 1 ontoereikend was. Weliswaar ligt de bewijslast voor de toepassing van artikel 81, lid 3 EG-Verdrag bij de onderneming die zich op deze uitzonderingsbepaling beroept, maar de Commissie moet onderzoeken of, gelet op de verstrekte bewijsstukken, het al dan niet waarschijnlijker lijkt dat met de overeenkomst merkbare objectieve voordelen kunnen worden gerealiseerd. Een onderzoek naar de toepasselijkheid van artikel 81, lid 3 EG-Verdrag kan bovendien vereisen dat de kenmerken en de specificiteit van de betrokken sector in aanmerking worden genomen.
[1] | Thans art. 101 lid 1 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. |