Hof van Cassatie 18 december 2008
INSOLVENTIE
Gerechtelijk akkoord - Gerechtelijk recht - Rechtspleging - Uitgaven en kosten (gerechtelijk recht) - Rechtsplegingsvergoeding
|
Zaak: nr. C070491F |
Artikel 44, 2de lid van de wet van 17 juli 1997 betreffende het gerechtelijk akkoord, bepaalt dat handelingen door de schuldenaar tijdens de akkoordprocedure verricht met medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting, bij een later faillissement worden beschouwd als handelingen van de curator, waarbij de schulden gedurende de akkoordprocedure aangegaan gelden als boedelschulden van het faillissement.
Deze bepaling heeft niet tot gevolg dat de schuldeisers die met de schuldenaar in de akkoordprocedure overeenkomsten hebben gesloten met de medewerking, machtiging of bijstand van de commissaris inzake opschorting, - in het later faillissement - op het gehele vermogen van de gefailleerde een voorrecht krijgen dat voorrang geeft op alle zekerheden en alle bijzondere voorrechten van de overige schuldeisers.
De concessiegever die de concessieovereenkomst tijdens de voorlopige opschorting met het akkoord van de commissaris inzake opschorting verder heeft uitgevoerd, beschikt niet over een bijzonder voorrecht op de waarde van de handelszaak van de failliete concessiehouder dat een absoluut recht van voorrang zou hebben op de rechten van de pandhoudende schuldeiser op die handelszaak.
De schuldeisers van de failliete boedel kunnen enkel rechten laten gelden op de goederen waarop een bijzonder voorrecht rust en die zich niet in de boedel bevinden, als zij aantonen dat hun schuldvordering betrekking heeft op kosten, die zijn gemaakt voor het behoud of de tegeldemaking van het aldus met een voorrecht belaste goed.
Kosten die niet zijn gemaakt voor het behoud van bepaalde en in het patrimonium van de schuldenaar identificeerbare roerende goederen, zijn geen kosten tot behoud van de zaak in de zin van artikel 20, 4° van de Hypotheekwet.