Article

Hof van Cassatie, 30/01/2009, R.D.C.-T.B.H., 2010/1, p. 51-55

Hof van Cassatie 30 januari 2009

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Schadeverzekering - Aansprakelijkheidsverzekering - Brand - Rechtstreekse vordering - Verjaringstermijn - Overgangsrecht
Artikel 68, derde lid van de wet op de landverzekeringsovereenkomst dat de derden, in geval van brand in een gebouw, een rechtstreekse vordering verleent tegen de verzekeraar van het verhaal van derden, is een bijzondere toepassing van artikel 86 van voormelde wet.
Voor schadegevallen daterend van voor het inwerkingtreden van de artikelen 68 en 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst begint, voor zover de desbetreffende vordering volgens de oude wet nog niet verjaard was, de nieuwe verjaringstermijn van artikel 34 § 2, pas te lopen van de datum van deze inwerkingtreding, zijnde vanaf 21 september 1992, zodat de verjaring van dergelijke vorderingen ten vroegste kan intreden op 21 september 1997.
ASSURANCES
Assurances terrestres - Assurance de dommage - Assurance responsabilité - Incendie - Action directe - Délai de prescription - Droit transitoire
L'article 68, alinéa 3 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre, qui confère aux tiers, en cas d'incendie dans un immeuble, une action directe contre l'assureur couvrant le recours des tiers, constitue une application particulière de l'article 86 de cette même loi.
Pour les sinistres datant d'avant l'entrée en vigueur des articles 68 et 34 § 2 de la Loi sur le contrat d'assurance terrestre, pour autant que l'action en question n'était pas encore prescrite suivant l'ancienne loi, le nouveau délai de prescription de l'article 34 § 2 ne commence à courir, qu'à partir de la date de cette entrée en vigueur, soit à partir du 21 septembre 1992, de sorte que la prescription de ces actions ne peut intervenir au plus tôt que le 21 septembre 1997.

Ethias Gemeen recht / Dexia Verzekeringen België, e.a.

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), E. Dirix, E. Stassijns, B. Deconinck (verslaggever) en A. Smetryns (raadsheren)
O.M.: Ch. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. L. De Gryse en H. Geinger, A. Houtekier, J.-M. Nelissen Grade

(…)

II. Cassatiemiddelen

De eiseres voert in haar verzoekschrift twee middelen aan.

Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet,

- artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst (WLVO),

- artikel 1138, 2° en 4° van het Gerechtelijk Wetboek,

- het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, beschikkingsbeginsel genoemd,

- het algemeen rechtsbeginsel van de eerbied van het recht van verdediging,

- artikel 1138, 2° en 4° van het Gerechtelijk Wetboek,

- het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, beschikkingsbeginsel genoemd, zoals vervat in artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Gedeeltelijk bij bevestiging van het vonnis in eerste aanleg veroordeelt het aangevochten arrest van 28 september 2004 de eiseres Ethias Verzekering tot betaling, telkens met interesten en kosten,

(...)

Het arrest veroordeelt de eiseres t.o.v. voormelde verweerders op grond dat hun vorderingen tijdig ingesteld werden en niet verjaard waren en op grond dat het vertrekpunt van de verjaringstermijn van hun vorderingen niet de dag van het schadegeval, 14 december 1991, was, maar de datum, 23 juni 1995 van het vonnis van de correctionele rechtbank dat D.B. vrijsprak en de data (14 en 15 mei 1992) waarop de schade van de benadeelden begroot was.

Het arrest verklaart de vordering van voormelde verweerders tegen de eiseres niet verjaard in het bijzonder op grond van volgende overwegingen (p. 17, onderaan, t.e.m. 19).

“De benadeelden beschikken over een rechtstreekse vordering ten aanzien van Ethias Verzekering voor feiten die zich vóór 1 januari 1993 hebben voorgedaan.

4.2. Krachtens artikel 34 § 2 WLVO, onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd. Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Die verjaring wordt overeenkomstig artikel 35 § 4 WLVO, gestuit zodra de verzekeraar kennis krijgt van de wil van de benadeelde om een vergoeding te bekomen voor de door hem geleden schade. De stuiting eindigt op het ogenblik dat de verzekeraar aan de benadeelde schriftelijk kennis geeft van zijn beslissing om te vergoeden of van zijn weigering. De verjaring kan worden geschorst gedurende de tussen de schadelijders en de aansprakelijkheidsverzekeraar gevoerde onderhandelingen.

De verjaringstermijn vangt te dezen niet aan vanaf de dag van het schadegeval, zijnde 14 december 1991 nu op dat ogenblik de schadelijders nog geen kennis van de juiste omvang van hun schade hadden. Bovendien was de heer M.D.B., verzekerde van Ethias Verzekering beticht van het feit te Kontich in de nacht van 13 op 14 december 1991, buiten de gevallen in artikel 510 Strafwetboek omschreven, opzettelijk een onroerende eigendom die in dat artikel is vermeld vernield te hebben door het veroorzaken van een ontploffing, te dezen de woning, gelegen te Kontich, Edegemsesteenweg 136, toebehorende aan hemzelf en aan J.R., de ontploffing bij nacht veroorzaakt zijnde en de dader niet moetende vermoeden dat zich aldaar op het ogenblik van de ontploffing een of meer personen bevonden. D.B. werd hiervan vrijgesproken door de correctionele rechtbank te Antwerpen op 23 juni 1995. Op dat ogenblik wisten de benadeelden dat zij hun aanspraken ten aanzien van Ethias Verzekering konden laten gelden.

De brief van 30 december 1991 waarbij Ethias Verzekering aan haar verzekerden meedeelde dat zij tussenkomst weigerde, kan te dezen niet als vertrekpunt voor de verjaringstermijn van de vordering van de benadeelden gelden.

4.3. De schade van V. werd volgens proces-verbaal van schatting vastgesteld op 15 mei 1992, deze van C. werd door gerechtsdeskundige Huys begroot bij verslag van 14 mei 1992. Slechts na die vaststellingen kenden de benadeelden hun recht en begint de termijn van vijf jaar te lopen. Voordien kon de NV Volksverzekering evenmin tot uitkeringen aan haar verzekerden overgaan. Ze diende tijdig hun verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst in op 18 februari 1997 waarin zij te kennen gaven aanspraak te zullen maken op schadevergoeding.

4.4. De voorgelegde schattingen met betrekking tot de schade van V. dateren van in de loop van 1992. Voor de eerste rechter werd binnen de vijf jaar na voormeld vonnis van 23 juni 1995 op 11 maart 1998 een verzoekschrift tot vrijwillige tussenkomst door de NV AGF Belgium Insurance en V. ingediend. De vorderingen van V. en van de NV AGF Insurance ten aanzien van Ethias Verzekering werden tijdig ingesteld.

(...)

Artikel 86 WLVO is te dezen van toepassing. De benadeelden beschikken over een rechtstreekse vordering voor feiten die vóór 1 januari 1993 gebeurden. Deze vorderingen zijn zoals gezegd toelaatbaar behoudens de weerhouden verjaring ten aanzien van V. en de NV AGF Belgium Insurance die hun vordering laten rusten op artikel 68 WVLO, minstens op artikel 38 van de wet van 11 juni 1874.”

Grieven

(…)

Tweede onderdeel

Schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet.

Het arrest erkent (p. 17, laatste al. en p. 18, al. 1) dat overeenkomstig artikel 34 § 2 WLVO en onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86, verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Het arrest overweegt ook (p. 18, al. 1) dat overeenkomstig voormeld artikel 34 § 2, voor de benadeelde die bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, de termijn pas vanaf dat tijdstip begint te lopen.

Het arrest antwoordt echter niet op de syntheseappelconclusie van de eiseres waarin op pagina 11, midden, gesteld was dat de benadeelden “moeilijk kunnen ontkennen op of omstreeks 14 december 1991 'kennis' gekregen te hebben van hun recht tegen de verzekeraar. Betrokkenen hadden kennis van de schade en de identiteit van (de eiseres)”.

Het arrest bevestigt noch ontkent dat de getroffenen op of omstreeks 14 december 1991 kennis hadden, enerzijds, van hun schade dus van het bestaan van hun schade (ongeacht de schatting of begroting ervan) en, anderzijds, van de identiteit van de eiseres.

Het arrest bevestigt of ontkent evenmin dat de getroffenen op of omstreeks 14 december 1991 kennis hadden van hun recht tegen de eiseres, omdat zij alsdan kennis hadden van het bestaan van hun schade en van de identiteit van de eiseres.

Het arrest is bijgevolg wegens gebrek aan antwoord op voormeld middel uit de syntheseappelconclusie van eiseres niet regelmatig gemotiveerd en schendt derhalve artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet.

Derde onderdeel

Schending van artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

1. De wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt in artikel

34 § 2: “Onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.”

Het vertrekpunt van voormelde verjaringstermijn is in de regel aldus het schadeverwekkend feit of indien er misdrijf is, de dag waarop dit is gepleegd.

Hieraan wordt geen afbreuk gedaan door het enkele feit dat voormeld recht van de benadeelde tegen de verzekeraar zou betwist zijn of zou kunnen betwist worden bijvoorbeeld op grond van de bewering dat de verzekerde het schadegeval opzettelijk veroorzaakte. Hieraan wordt evenmin afbreuk gedaan door het enkele feit dat bij de aanvang van voormelde verjaringstermijn de juiste omvang van de schade nog niet zou gekend of vastgesteld zijn of de vergoeding van de schade nog niet bepaald zou zijn.

Enkel indien de benadeelde bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de verjaringstermijn - conform alinea 2 van artikel 34 § 2, - pas te lopen vanaf dat tijdstip.

Deze versoepeling van het vertrekpunt van de vijfjarige verjaringstermijn in alinea 2 van artikel 34 § 2, geldt enkel voor de gevallen waarin de benadeelde gewoonweg in de onmogelijkheid was om zijn vordering tegen de verzekeraar eerder in te stellen, bijvoorbeeld voor de gevallen waarin de benadeelde onwetend was van het bestaan (niet de begroting) van de schade of van de identiteit van de aansprakelijke of zijn verzekeraar.

Voor de benadeelde die van meet af aan kennis had van het bestaan van de schade en van de identiteit van de verzekeraar en dus van zijn recht tegen de verzekeraar, wordt het vertrekpunt van de verjaringstermijn van zijn vordering tegen de verzekeraar aldus bepaald in alinea 1 en niet in alinea 2 van voormeld artikel 34 § 2 WLVO.

2. Het aangevochten arrest van 28 september 2004 erkent (p. 17, laatste al. en p. 18, al. 1) dat krachtens artikel 34 § 2 WLVO, en onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86, verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Het arrest erkent eveneens (p. 18, al. 1) dat indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, de termijn pas begint te lopen vanaf dat tijdstip.

Het arrest stelt tevens vast dat de vorderingen tegen de eiseres ingesteld werden, enerzijds, op 18 februari 1997 door de verweerders V., C. en de NV De Volksverzekering en, anderzijds, op 11 maart 1998 door verweerders V. en de NV AGF Belgium Insurance (p. 19, al. 1 en 2).

3. Het aangevochten arrest stelt vervolgens vast (p. 10, al. 2) dat deze zaak betrekking heeft op een ontploffing gevolgd door brand in een woning op 14 december 1991 waardoor deze woning volledig vernield werd en meerdere woningen in de omgeving schade leden, en ontkent niet dat de benadeelden op of omstreeks 14 december 1991 kennis hadden van het bestaan van hun schade en van de identiteit van de eiseres.

Het arrest kon vervolgens niet wettig oordelen dat de vorderingen van voormelde verweerders niet verjaard waren, (p. 18, al. 3) dat de litigieuze verjaringstermijn niet aanving op de dag van het schadegeval, 14 december 1991, en weze het impliciet doch zeker - (p. 18, al. 3 in fine, en p. 19, al. 1) dat de benadeelden op 14 december 1991 geen kennis hadden van hun recht tegen de eiseres, zelfs niet nu het arrest tevens overwoog:

(1) (p. 18, al. 3) dat de schadelijders op de dag van het schadegeval, 14 december 1991, nog geen kennis hadden van de juiste omvang van hun schade;

(2) (p. 18, al. 3) dat M.D.B., verzekerde van de eiseres, op 23 juni 1995 door de correctionele rechtbank vrijgesproken werd van het opzettelijk veroorzaakt hebben van voormelde ontploffing;

(3) (p. 19, al. 1) dat de schade van de verweerster V. in een proces-verbaal van schatting vastgesteld werd op 15 mei 1992, deze van de verweerder C. door gerechtsdeskundige Huys in het verslag van 14 mei 1992, en hun verzekeraar de NV Volksverzekering pas vanaf dan kon overgaan tot uitkeringen aan haar verzekerden;

(4) (p. 19, al. 2) dat de voorgelegde schattingen met betrekking tot de schade van de verweerder V. dateren van in de loop van 1992.

Het enkele feit dat de benadeelden op 14 december 1991 kennis hadden van het bestaan van hun schade en van de identiteit van de eiseres, volstond immers opdat het vertrekpunt van de verjaringstermijn van hun vordering tegen de eiseres 14 december 1991 was overeenkomstig alinea 1 van voormeld artikel 34 § 2.

Het feit dat M.D.B., verzekerde van de eiseres, voor de strafrechter waar de eiseres geen partij was, vervolgd en vrijgesproken werd van het opzettelijk veroorzaakt hebben van de litigieuze ontploffing, doet hieraan geen afbreuk.

Het feit dat de benadeelden op 14 december 1991 geen kennis hadden van de juiste omvang van hun schade of het bedrag dat hun schade kon vergoeden.

Het aangevochten arrest kon derhalve niet wettig oordelen dat de litigieuze verjaringstermijn niet aanving op de dag van het schadegeval, 14 december 1991, en de vorderingen van de verweerders de NV De Volksverzekering thans de NV Dexia Verzekeringen België, M.V. en H.C. ingesteld op 18 februari 1997 en de vorderingen van de verweerders de NV AGF De Schelde thans de NV AGF Belgium Insurance en Karel V. ingesteld op 11 maart 1998 niet verjaard waren.

Het arrest is derhalve niet wettelijk verantwoord en schendt artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst.

Vierde onderdeel

Schending van artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, van het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, beschikkingsbeginsel genoemd, zoals vervat in voormeld artikel, en van het algemeen rechtsbeginsel van de eerbied voor het recht van verdediging.

Overeenkomstig artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek, en het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, beschikkingsbeginsel genoemd, kan de rechter het vertrekpunt van de termijn van verjaring van de rechtstreekse vordering die de benadeelde conform artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst tegen de verzekeraar heeft en waarbij die verjaring conform artikel 34 § 2, van laatstgenoemde wet normaliter vijf jaar beloopt, niet ambtshalve en zonder dat de benadeelden dit vorderden bepalen op de datum van de schadebegroting.

In zoverre de rechter dit vertrekpunt toch ambtshalve en zonder dat een partij dit vorderde, op de datum van de schadebegroting bepaalt, moet hij partijen minstens de gelegenheid bieden zich te verdedigen tegen dit ambtshalve bepaalde vertrekpunt.

In haar syntheseappelconclusie had de eiseres gesteld (p. 10, onderaan) dat de vorderingen die de benadeelden tegen haar ingesteld hadden meer dan vijf jaar na de litigieuze gasontploffing op 14 december 1991, verjaard waren, vermits hun vorderingen verjaard waren door verloop van vijf jaar vanaf het schadeverwekkend feit, of, indien er een misdrijf was, vanaf de dag waarop dit werd gepleegd.

Volgens de eiseres waren aldus de vorderingen ingesteld door onder andere de verweerders de NV De Volksverzekering thans de NV Dexia Verzekeringen België, mevrouw M.V. en de heer H.C. bij verzoekschrift van 18 februari 1997 tot vrijwillige tussenkomst, verjaard.

Geen enkele partij had in appelconclusie laten gelden dat het vertrekpunt van de verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar waarvan sprake in voormeld artikel 34 § 2 WLVO, de datum van de schadebegroting zou zijn.

Er was wel beweerd dat dit vertrekpunt de datum was van het vonnis van de correctionele rechtbank van 23 juni 1995 zoals blijkt uit pagina 4, onderaan, van de gezamenlijke “Beroepsbesluiten” van de verweerders de NV DVV-Verzekeringen, V. en C.

Het aangevochten arrest van 28 september 2004 beslist bijgevolg ambtshalve en zonder dat de verweerders dit gevorderd hadden, dat de vertrekdatum van de verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering van de verweerders tegen de eiseres de datum was van de schadebegroting, met name voor de verweerster V. en haar verzekeraar de NV De Volksverzekering thans de NV Dexia Verzekeringen België, 15 mei 1992 zijnde de datum van het proces-verbaal van schatting en voor verweerder C. en zijn verzekeraar eveneens de NV De Volksverzekering thans de NV Dexia Verzekeringen België, 14 mei 1992 zijnde de datum van het verslag van gerechtsdeskundige Huys.

Door het vertrekpunt van voormelde verjaringstermijn ambtshalve te bepalen op de datum van de schadebegroting zonder dat de verweerders dit gevorderd hadden, doet het arrest uitspraak over een niet gevorderde zaak en schendt het artikel 1138, 2° van het Gerechtelijk Wetboek alsook het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen, beschikkingsbeginsel genoemd, zoals vervat in voormeld artikel 1138, 2°.

Door de eiseres niet de gelegenheid geboden te hebben zich te verdedigen tegen het ambtshalve bepaalde vertrekpunt van voormelde verjaringstermijn, m.n. de datum van de schadebegroting, schendt het arrest eveneens het algemeen rechtsbeginsel van de eerbied voor het recht van verdediging.

(…)

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel

(…)

Tweede tot en met vierde onderdeel

2. In zoverre de onderdelen gericht zijn tegen de beslissing inzake de vordering van de vierde en vijfde verweerders, behoeven deze onderdelen, die niet tot ruimere cassatie kunnen leiden gelet op het antwoord op het eerste onderdeel, niet beantwoord te worden.

3. Artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst verleent aan de benadeelde een rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar.

Artikel 68, derde lid van voormelde wet verleent aan de derden, in geval van brand in een gebouw, een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar van het verhaal van derden.

4. Deze laatste bepaling is een bijzondere toepassing van artikel 86 van voormelde wet.

5. Krachtens artikel 34 § 2, 1ste lid van voormelde wet, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn, krachtens het 2de lid van die bepaling, pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

6. Artikel 38 van de wet van 11 juni 1874, zoals opgeheven bij artikel 147, 1° van voormelde wet van 25 juni 1992, verleende, in geval van brand, aan de buren een rechtstreekse vordering tegenover de verzekeraar van de risico's van het verhaal van de buren.

Deze vordering verjaarde overeenkomstig artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 10 juni 1998, na verloop van dertig jaar.

7. Wanneer in burgerlijke zaken, een wet voor de verjaring van de vordering een kortere termijn bepaalt dan die gesteld door de vorige wet en het betrokken recht vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wet is ontstaan en de wetgever geen bijzondere regel van inwerkingtreding heeft bepaald, zoals te dezen, begint de nieuwe verjaringstermijn ten vroegste met de inwerkingtreding van de nieuwe wet te lopen, weze het dat dit een eerder ingetreden verjaring overeenkomstig de oude regel niet zal verhinderen.

8. Hieruit volgt dat, voor schadegevallen daterend van voor het inwerkingtreden van de artikelen 68 en 34 § 2 van voormelde wet van 25 juni 1992, voor zover de desbetreffende vordering alsdan volgens de oude wet nog niet verjaard was, de nieuwe kortere verjaringstermijn van voormeld artikel 34 § 2, pas begint te lopen van de datum van deze inwerkingtreding, hetzij vanaf 21 september 1992, en dat de verjaring voor dergelijke vorderingen derhalve ten vroegste kan intreden op 21 september 1997.

9. Op grond van deze in de plaats gestelde redenen, vermochten de appelrechters, die vaststelden dat het schadegeval waarbij door brand schade aan de buren werd berokkend, dateert van 14 december 1991 en dat de vorderingen van de eerste tot en met de derde verweerders werden ingesteld op 18 februari 1997, te oordelen dat deze vorderingen op het ogenblik van het instellen ervan nog niet verjaard waren.

De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden en zijn dienvolgens in zoverre niet ontvankelijk.

(…)

Dictum

Het Hof,

(…)