Rechtbank van koophandel Ieper 12 april 2010
VENNOOTSCHAPPEN
Naamloze vennootschap - Bestuur - Aansprakelijkheid - Faillissement - Toepassing artikel 530 W.Venn. in de tijd
Volgens artikel 530, § 2, W.Venn. kunnen bestuurders, gewezen bestuurders en feitelijke bestuurders van een naamloze vennootschap, indien bij faillissement van de vennootschap de schulden de baten overtreffen, persoonlijk, hoofdelijk en objectief aansprakelijk worden gesteld voor de op het ogenblik van de faillietverklaring verschuldigde socialezekerheidsbijdragen indien zij, onder andere, in de loop van een periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring, betrokken waren bij minstens twee faillissementen.
Bij de beoordeling van deze voorwaarden kan geen rekening worden gehouden met faillissementen die zijn uitgesproken vóór 1 september 2006, zijnde de datum van inwerkingtreding van dit artikel 530, § 2, W.Venn.
|
SOCIETES
Société anonyme - Gestion - Responsabilité - Faillite - Responsabilité des administrateurs - Application article 530 C.soc. dans le temps
En vue de l'article 530, § 2, C.soc., en cas de faillite de la société et d'insuffisance de l'actif, les administrateurs, anciens administrateurs et administrateurs de fait d'une société anonyme faillie peuvent être tenus personnellement, solidairement et objectivement responsables pour les cotisations sociales, dues au moment du prononcé de la faillite si, entre autres, au cours de la période de cinq ans précédant le prononcé de la faillite, ils ont été impliqués dans au moins deux faillites.
Pour apprécier si ces conditions sont remplies, il ne peut être tenu compte des faillites prononcées avant le 1er septembre 2006, date d'entrée en vigueur de l'article 530, § 2, C.soc.
|
Rijksdienst voor Sociale Zekerheid / F.V.
Zet.: P. Van Iseghem (voorzitter), F. Sinaeve en F. Maekelberg (rechters in handelszaken) |
Pl.: Mrs. C. De Ganck loco C. Vandermeulen en J. Vynckier |
Artikelen 2 en volgende van de wet van 15 juni 1935 worden toegepast.
De rechtbank heeft het vonnis van de arbeidsrechtbank te Kortrijk, afdeling Kortrijk, 1ste kamer, d.d. 1 april 2008 en de overige stukken van de procedure kunnen nazien.
Partijen hebben de nodige uitleg gegeven bij de vordering.
1. | In feite |
- F.V. was minstens tot en met 9 juli 2007 (gedelegeerd) bestuurder van V. NV. Bij vonnis van 26 oktober 2007 werd V. NV in staat van faillissement verklaard. De RSZ deed aangifte voor een bedrag van 134.272,53 EUR ten provisionelen titel. Uit de stukken van de RSZ blijkt dat de oudste openstaande schulden dateren van 22 oktober 2005.
- Volgens de RSZ was F.V. daarenboven betrokken in twee andere faillissementen, te weten:
* V. NV, vonnis d.d. 12 december 2005;
* E.-R. BVBA, vonnis d.d. 11 april 2007 (Kh. Kortrijk).
- Op grond daarvan, meent de RSZ dat F.V. persoonlijk en hoofdelijk kan aansprakelijk gesteld worden voor de niet-betaling van de achterstallige sociaalrechterlijke schulden van de gefailleerde voor een bedrag van 134.272,53 EUR ten provisionelen titel.
- F.V. betwist de vordering op basis van volgende argumenten:
* er is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 530, § 2, W.Venn. in die zin dat het faillissement van V. NV dateert van vóór 1 september 2006, datum waarop de programmawet van 20 juli 2006 in werking is getreden. Bovendien gaf hij reeds zijn ontslag bij E.-R. BVBA in april 2004. Ten slotte was hij op het ogenblik van het faillissement evenmin nog bestuurder van V. NV;
* ondergeschikt wenst F.V. dat er een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het Grondwettelijk Hof nopens het feit dat deze verzwaarde persoonlijke aansprakelijkheid enkel zou worden opgelegd aan bestuurders van een NV, een BVBA en een CVBA, terwijl bestuurders van andere vennootschapsvormen buiten schot blijven;
* ten slotte meent F.V. uiterst ondergeschikt dat er geen grove fout voorhanden is of dat minstens het causaal verband met het faillissement niet bewezen is.
2. | In rechte |
2.1. | De voorwaarden van artikel 530, § 2, W.Venn. |
- Artikel 530, § 2, W.Venn. voorziet het volgende:
“Onverminderd § 1 kunnen de in § 1 bedoelde bestuurders, gewezen bestuurders en feitelijke bestuurders door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de curator persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld voor het geheel of een deel van alle op het ogenblik van de uitspraak van het faillissement verschuldigde sociale bijdragen, bijdrageopslagen, verwijlinteresten en de vaste vergoeding bedoeld in [artikel 54ter] van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, indien komt vast te staan dat een door hen begane grove fout aan de basis lag van het faillissement, of indien zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of de curator stellen de vordering inzake persoonlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van de in het eerste lid bedoelde bestuurders in bij de rechtbank van koophandel die kennis neemt van het faillissement van de vennootschap.
[…]
Als grove fout wordt beschouwd iedere vorm van ernstige en georganiseerde fiscale fraude in de zin van artikel 3, § 2, van de wet van 1 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van het terrorisme, evenals het gegeven dat de vennootschap geleid wordt door een zaakvoerder of een verantwoordelijke die betrokken is geweest bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties met schulden tegenover een instelling die socialezekerheidsbijdragen int tot gevolg. De Koning kan, na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, bepalen welke feiten, gegevens of omstandigheden, voor de toepassing van deze paragraaf eveneens als grove fout beschouwd kunnen worden.”
- Het artikel 38, § 3octies, 8., van de wet van 29 juni 1981 voorziet het volgende:
“Om aanspraak te kunnen maken op het voordeel van de totale of gedeeltelijke vrijstelling van socialezekerheidsbijdragen bedoeld in § 3 en 3bis, van de totale of gedeeltelijke vrijstelling van storting van ingehouden bijdragen, van een vermindering van socialezekerheidsbijdragen, bedoeld in § 2, 3 en 3bis, alsook van een stelsel van forfaitaire bijdragen, bepaald door of krachtens deze wet, mag de werkgever zich niet in één van volgende situaties bevinden:
8. indien het om een rechtspersoon gaat, onder de bestuurders, zaakvoerders of personen die bevoegd zijn om de vennootschap te verbinden, personen tellen die bij minstens twee faillissementen, vereffeningen of gelijkaardige operaties betrokken werden met schulden ten aanzien van een inningorganisme van de socialezekerheidsbijdragen.”
- Waar het faillissement van V. NV reeds werd uitgesproken op 12 december 2005 kan dit volgens F.V. niet meetellen om de betrokkenheid bij minstens twee faillissementen vast te stellen, aangezien artikel 530, § 2, W.Venn. slechts in werking trad vanaf 1 september 2006. Volgens de RSZ zou de vereiste dat 'voorgaande faillissementen' moeten dateren van ná 1 september 2006 een voorwaarde toevoegen aan de wet, welke deze niet bepaalt.
- Anderzijds is er het principe van de niet-retroactiviteit van de wetten, zoals o.m. verwoord in het vonnis van de rechtbank van koophandel te Brussel (9 december 2008, RW 2009-10, 250): er was weliswaar het bestaande artikel 38, § 3octies, 8., van de wet van 29 juni 1981, dat reeds in april 2003 van kracht was. Dat voorzag evenwel in een uitzonderingssituatie waarin in bepaalde omstandigheden geen vrijstelling van bijdragen kon worden bekomen. De bepalingen van de programmawet van juli 2006 voegen hieraan een tijdsbepaling toe, zijnde “in de loop van de vijf jaar voorafgaande aan de faillietverklaring”. Deze bepaling heeft duidelijk een retroactieve werking, aangezien de faillissementen, waarin een bestuurder was betrokken vanaf 1 september 2001, plots een voldoende voorwaarde worden om in geval van een nieuw faillissement vanaf 1 september 2006 persoonlijk en hoofdelijk aansprakelijk te worden gesteld voor de socialezekerheidsschulden.
- Zoals het Grondwettelijk Hof en de afdeling Wetgeving van de Raad van State er reeds meermaals op hebben gewezen, is de niet-retroactiviteit van wetten of decreten een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid en vereist die waarborg dat het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat eenieder in redelijke mate de gevolgen van een welbepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat de handeling wordt verricht. Nog volgens het Grondwettelijk Hof kan de terugwerkende kracht van wetten of decreten enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, zoals de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.
- Die verantwoording is zeker op zijn plaats, aangezien het hier een objectieve aansprakelijkheid betreft, omdat er niet dient te worden aangetoond dat die betrokkenheid aan de basis lag van het faillissement (S. De Geyter, “Bestuursaansprakelijkheid voor onbetaalde bedrijfsvoorheffing, BTW en socialezekerheidsbijdragen: de programmawet van 20 juli 2006”, Acc.Bedr. 2007, p. 18, nr. 17; Th. Lauwers, “Recente uitbreiding van de aansprakelijkheid van bestuurders van handelsvennootschappen op diverse vlakken”, NNK 2008, p. 32, nr. 36; anders: Ph. Malherbe, “Les dirigeants responsables de dettes tributaires”, RPS 2007, p. 379, nr. 9).
- Artikel 59 van die programmawet voorziet enkel dat de bepaling in werking treedt op 1 september 2006 zonder enige verdere motivering of wat dan ook, zodat enige retroactiviteit niet wordt verantwoord. De bedoeling van de wetgever, die volgens de RSZ duidelijk is, komt helemaal niet tot uiting in de manier waarop de wetgever de tekst uiteindelijk heeft verwoord. Bijgevolg kan slechts rekening worden gehouden met die faillissementen die werden uitgesproken vanaf 1 september 2006. Het volstaat dat een bestuurder actief was in drie vennootschappen, die op korte tijd én na 1 september 2006 werden failliet verklaard, om zonder enig probleem en met respect voor het principieel verbod op retroactieve werking van de wet, toepassing te maken van de bewuste programmawet.
- Huidige vordering voldoet evenwel inderdaad niet aan de voorwaarden van artikel 530, § 2, W.Venn.
Om deze redenen,
De rechtbank,
Spreekt dit vonnis uit op tegenspraak.
Verklaart de vordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid ontvankelijk, doch ongegrond.
Veroordeelt de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tot de kosten van het geding, begroot op vijfduizend euro (5.000 EUR) rechtsplegingsvergoeding.
Verklaart huidig vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
(…)