Article

Actualité : Hof van Cassatie, 29/05/2009, R.D.C.-T.B.H., 2009/7, p. 734

Hof van Cassatie 29 mei 2009

ARBITRAGE
Algemeen (arbitrage) - Arbiters

(Zaak: nr. C060264N)

Lidmaatschap arbitrage-instelling impliceert niet noodzakelijk een bevoorrechte positie bij de aanwijzing van de arbiters

Artikel 1678, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat een arbitrageovereenkomst nietig is indien zij aan één van de partijen een bevoorrechte positie toekent bij de aanwijzing van de arbiter(s). Het hof van beroep te Gent oordeelde dat dit niet het geval was indien één van de partijen in de arbitrage een betalend lid was van de aangewezen arbitrage-instelling. Geen enkele bepaling in het arbitragereglement van deze instelling voorzag immers in de aanduiding van een arbiter in haar eigen midden. Het Hof van Cassatie verwierp de dubbele aanval tegen deze beslissing. Enerzijds waren de appelrechters wel degelijk nagegaan in hoeverre het betalend lidmaatschap van één van de partijen van aard was de keuze van de arbiter door de arbitrage-instelling te beïnvloeden. Anderzijds hadden de appelrechters volgens het Hof daarmee niet geoordeeld dat er enkel sprake zou kunnen zijn van een bevoorrechte positie wanneer de arbiter uit het eigen midden wordt aangesteld, zodat zij geen voorwaarde toevoegden aan artikel 1678, lid 1 van het Gerechtelijk Wetboek.

Met deze uitspraak breit het Hof van Cassatie een nieuwe episode aan de lange discussie over arbitrage in het kader van een beroepsorganisatie. Rechtspraak en rechtsleer namen voorheen immers zeer verschillende standpunten in over de (on)gelijkheid van de partijen indien de beroepsorganisatie van één van hen de arbiters aanwees en/of de arbiters beroepsgenoten waren van één van hen (zie H. Van Houtte, K. Cox en S. Cools, “Arbitrage. Overzicht van rechtspraak (1972-2006)”, TBH 2007/2, p. 133-135, nrs. 73-76).