Article

Hof van beroep Brussel, 30/09/2008, R.D.C.-T.B.H., 2009/5, p. 473-480

Hof van beroep Brussel 30 september 2008

BELGISCH MEDEDINGINGSRECHT
Rechtspleging - Artikel 43 WBEM - Rechterlijke bescherming - Beginsel van de tegenspraak - Afwezigheid van een partij die het algemeen belang verdedigt -ver­enigbaarheid met het Europees mededingingsrecht - Prejudiciële vragen
Op 1 juli 2004 werd de broodprijsreglementering afgeschaft. Volgens de Raad voor de Mededinging is de Vlaamse federatie van Verenigingen van Brood- en Banketbakkers, ijsbereiders en Chocoladebewerkers (VEBIC) ook nadien richtlijnen en aanbevelingen blijven geven over de berekening van de broodprijs. Deze zgn. broodindex komt neer op een verboden prijsafspraak in de zin van artikel 2 WBEM. Vebic betwist de beslissing van 25 januari 2008 waarbij haar een geldboete van 29.121 euro is opgelegd bij het Hof van Beroep.
Uit de analyse van de WBEM-regels inzake het hoger beroep (art. 75 e.v. WBEM) blijkt dat de Belgische mededingingsautoriteit niet (als zodanig) deelneemt aan de beroepsprocedure voor het hof van beroep. Het hof betwijfelt of deze niet-deelname voldoende garanties biedt voor een daadwerkelijke handhaving van de communautaire mededingingsregels in de Belgische rechtsorde. Het hof heeft met name vragen bij de wettelijke onmogelijkheid voor de Belgische mededingingsautoriteit om schriftelijke opmerkingen in te dienen in de beroepsprocedure en bij de onmogelijkheid (in feite c.q. in rechte) tot deelname aan de beroepsprocedure in het algemeen. Indien en voor deze onmogelijkheid niet kan worden gehandhaafd, is de vervolgvraag welk orgaan van de Raad uiteindelijk zal deelnemen aan de procedure, en of de internrechtelijke kwalificatie in deze doorslaggevende betekenis kan/moet worden toegekend. Het hof acht een beslissing op deze punten noodzakelijk voor het wijzen van zijn arrest, en legt deze vier vragen voor aan het Hof van Justitie te Luxemburg.



DROIT BELGE DE LA CONCURRENCE
Procédure - Article 43 LPCE - Protection juridictionnelle - Principe du contradictoire - Absence d'une partie défendant l'intérêt général - Compatibilité avec le droit européen de concurrence - Questions préjudicielles
La réglementation sur le prix du pain a été abrogée le 1er juillet 2004. Selon le Conseil de la concurrence, la fédération des boulangers flamands (Vlaamse federatie van Verenigingen van Brood- en Banketbakkers, Ijsbereiders en Chocoladebewerker (VEBIC)) a par la suite encore continué à donner des directives et des recommandations sur le calcul du prix du pain. Ce qu'on a appelé l'index “pain” revient à un accord prohibé sur les prix au sens de l'article 2 Loi sur la protection de la concurrence économique (LPCE). Vebic conteste la décision du 25 janvier 2008 par laquelle une amende de 29.121 euro lui est infligée devant la cour d'appel.
De l'analyse des règles LPCE en matière de recours (art. 75 et suiv. LPCE), il apparaît que l'autorité de concurrence belge ne participe pas (comme telle) à la procédure de recours devant la cour d'appel. La cour se demande si cette non-participation offre des garanties suffisantes pour un contrôle de la mise en oeuvre effective des droits communautaires de la concurrence dans l'ordre juridique belge. La cour s'interroge plus particulièrement sur l'impossibilité légale pour l'autorité belge de la concurrence belge d'émettre des observations par écrit dans la procédure de recours et sur l'impossibilité (en fait comme en droit) de participer à la procédure de recours en général. Si l'on ne peut pas maintenir cette impossibilité, la question qui s'ensuit est quel organe du conseil participera finalement à la procédure, et si la qualification en droit interne du Conseil de la concurrence peut être accordée une signification déterminante. La cour estime qu'une décision sur ces points est nécessaire pour rendre son arrêt et elle pose ces quatre questions à la Cour européenne de Justice de Luxembourg.

VZW Vlaamse Federatie van Verenigingen van Brood- en Banketbakkers, IJsbereiders en Chocoladebewerkers

Zet.: P. Blondeel (voorzitter), Ch. Schurmans en K. Moens (raadsheren)
Pl.: Mr. P. Engels

Gezien:

- het verzoekschrift tot hoger beroep ingediend ter griffie van het hof op 22 februari 2008;

- de beschikking van 11 maart 2008 tot vaststelling van de termijnen voor de schriftelijke opmerkingen, toegekend aan de VZW VEBIC en aan de minister die de Economie onder zijn bevoegdheid heeft;

- de schriftelijke opmerkingen van de VZW VEBIC, ingediend op 13 juni 2008;

Gehoord de advocaat van de partij VEBIC op de openbare zitting van 27 juni 2008;

Gelet op:

- de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, zoals gecoördineerd door het K.B. van 1 juli 1999 (B.S. 1 september 1999), hierna “WEM 1999”;

- de wet tot bescherming van de economische mededinging, zoals gecoördineerd door het K.B. van 15 september 2006 (B.S. 29 september 2006), in voege getreden op 1 oktober 2006, hierna “WEM 2006”.

I. De aan het geding ten grondslag liggende feiten

1. Op grond van de wet van 22 januari 1945 betreffende de economische reglementering en de prijzen, inzonderheid artikel 2 § 1, gewijzigd bij de wet van 23 december 1969, werd de maximumprijs van sommige broden bepaald bij ministerieel besluit, na advies van de Commissie tot regeling der prijzen.

Het ministerieel besluit van 23 januari 2004 houdende vaststelling van de maximumprijzen voor sommige broden schreef het volgende voor:

“Artikel 1. Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder 'huishoudbrood', 'brood' en 'speciaal brood', het brood vervaardigd uit:

1° alleen gebuild tarwemeel;

2° een mengsel van minimum 50% gebuild tarwemeel en maximum 50% tarwevolgraanmeel.

Artikel 2. De verkoopprijzen aan verbruiker, belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen, van de volgende categorieën van broden, niet gesneden en niet verpakt, mogen niet meer bedragen dan:

1° huishoudbrood:

1.000 g: 1,54 EUR.

500 g: 1,02 EUR.

2° boulot-, galet-, plaat- en carré-brood:

900 g: 1,54 EUR.

450 g: 1,02 EUR.

3° speciaal brood:

900 g: 1,54 EUR.

450 g: 1,02 EUR.

4° speciaal boulot-, galet-, plaat- en carré-brood:

800 g: 1,54 EUR.

600 g: 1,24 EUR.

400 g: 1,02 EUR.

Het supplement voor snijden en verpakken mag niet meer bedragen dan 0,07 EUR, belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen.

Het supplement voor levering aan huis van de verbruiker mag niet meer bedragen dan 0,05 EUR, belasting over de toegevoegde waarde inbegrepen.”

Op grond van artikel 3 van het ministerieel besluit, kon de minister bevoegd voor Economie, na advies van de Commissie tot regeling der prijzen, binnen de 30 dagen afwijkingen op de maximumprijzen toestaan om rekening te houden met de specifieke toestand van de ondernemingen.

2. Dit ministerieel besluit van 23 januari 2004 is buiten werking getreden op 1 juli 2004. Vanaf deze datum kwam de prijs van hoger vernoemde producten vrij.

3. Naar aanleiding van de vrijmaking van de broodprijs op 1 juli 2004, heeft de Algemene Directie Controle en Bemiddeling (Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand & Energie), een onderzoek verricht over de evolutie van de broodprijs tussen juni 2004 en februari 2005.

Aan de minister van Economie werden tussentijdse verslagen overgemaakt op 9 juli en 25 oktober 2004.

Een eindverslag werd aan de minister overgemaakt op 22 maart 2005.

De resultaten van het onderzoek zijn als volgt samengevat:

- 83% van de bakkers heeft sinds 1 juli 2004 de prijzen van het brood verhoogd;

- de prijsstijging bij de warme bakkers bedraagt gemiddeld 6,36% en is meer uitgesproken in Vlaanderen (+ 7,33%) dan in Wallonië (+ 5,49%) en Brussel (+ 4,08%);

- de prijs van de speciale broden steeg met 5,02% hoewel de prijsbepaling vroeger reeds vrij was;

- over de drie gewesten werd bij de filialen van de grote distributieketens een lichte stijging (gemiddeld 0,53%) van de broodprijs genoteerd;

- rekening houdend met een marktaandeel van 55% voor de warme bakkers en 45% voor de groot-distributie (bron: Fedis), bedraagt de globale stijging van het prijsniveau 3,74%.

Het verslag steunt op gegevens die werden verzameld bij 445 bakkers (10% van het totale aantal bakkerijen) en bij 35 filialen van 16 grote winkelketens, geografisch verspreid over het land en evenredig verdeeld over stad en platteland.

4. De VZW Vlaamse Federatie van Verenigingen van Brood- en Banketbakkers, IJsbereiders en Chocoladebewerkers, in het kort “VEBIC”, werd opgericht met als doel de belangen van haar vennoten en van de bij haar vennoten aangesloten leden te vertegenwoordigen en te verdedigen.

VEBIC is lid van de Belgische Confederatie van de Broodbakkerij-Banketbakkerij-Chocoladebewerking-IJsbereiding, afgekort “BBCI”.

De leden van VEBIC zijn de provinciale beroepsverenigingen van het Vlaamse Gewest, opgericht als verenigingen zonder winstoogmerk:

- Syndicale Unie voor het Brood-, Banket-, Chocolade- en IJsbedrijf (Antwerpen),

- WEBA (West-Vlaanderen),

- PROVEBAO (Oost-Vlaanderen),

- Federatie Vlaams-Brabant,

- Limburgse Brood- en Banketbakkers.

De lokale bakkersverenigingen waarbij de individuele bakker zich kan aansluiten zijn leden van de provinciale beroepsvereniging.

Onder deze lokale groeperingen vallen enkel de ambachtelijke bakkerijen. De belangen van de industriële bakkerijen worden waargenomen door de Federatie van Grote Bakkerijen in België.

5. VEBIC heeft verscheidene interne commissies opgericht met het oog op een goede dienstverlening naar haar leden toe.

De “Economische Commissie” van VEBIC is samengesteld uit de voorzitter - lid van de Raad van Bestuur van VEBIC - en vertegenwoordigers van iedere provinciale bond.

Deze Commissie die bestond lang voor de liberalisering van de broodprijs was onder meer belast met het verzamelen en verwerken van gegevens die dienstig waren in het kader van het overleg met de diensten van de minister van Economie over de vaststelling van de maximumprijs van het brood, ter staving van de verzoeken tot verhoging van de maximumprijs.

Informatie over de kostprijs en verkoopprijs wordt door deze commissie ook verzameld en verwerkt met het oog op de verdediging van de belangen van de bakkers in het kader van de onderhandelingen met de Federale Overheidsdienst Financiën over de vaststelling van de forfaitaire belastinggronden die gelden voor de brood- en banketbakkers. De informatie over de gehanteerde verkoopprijzen worden door de fiscale diensten van de Overheid zelf verstrekt aan de Economische Commissie van VEBIC.

Na 1 juli 2004 heeft de Economische Commissie van VEBIC verder informatie verzameld over de evolutie van de kosten voor het vervaardigen en verkopen van brood.

6. De verslagen van de Economische Commissie van VEBIC worden geheel of soms gedeeltelijk gepubliceerd in het magazine “Passie” dat onder de leden van VEBIC wordt verspreid en, via deze leden, aan alle individuele leden van de provinciale en lokale bonden.

Elke provinciale vereniging kan een binnenkatern toevoegen aan het magazine Passie.

7. Artikel 23 § 1, tweede lid WEM 1999 voorzag dat het onderzoek van de zaken door het korps verslaggevers gebeurde “ambtshalve of op verzoek van de minister of de Raad voor de Mededinging wanneer daartoe ernstige aanwijzingen bestaan of na een klacht van een natuurlijke of rechtspersoon die aantoont daarbij een rechtstreeks en dadelijk belang te hebben, in het geval van een inbreuk op artikel 2 § 1, artikel 3 (…)”.

Deze bepaling stemt overeen met wat bepaald is in artikel 44, 2° van de huidige wet met dien verstande dat het onderzoek thans geleid wordt door het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging. De Raad zelf is echter niet langer bevoegd om het auditoraat met een onderzoek te belasten uitgezonderd in het kader van hangende zaken.

Op 7 juli 2004 heeft de minister van Economie een brief gericht aan de voorzitter van de Raad houdende verzoek het bestaan van eventuele prijsafspraken tussen bakkersverenigingen en bakkers bij voorrang te willen onderzoeken. Dit verzoek wordt als volgt toegelicht: “Sinds 1 juli 2004 wordt de broodprijs niet langer gereglementeerd door de overheid. Ik verneem evenwel dat lokale bakkersgilden en/of groepen van individuele bakkers prijsafspraken zouden hebben gemaakt.” Concrete elementen worden in deze brief niet aangehaald noch aan deze brief als bijlage gehecht.

De voorzitter van de Raad heeft deze brief op 8 juli 2004 overgemaakt aan het korps verslaggevers, met verzoek een onderzoek te willen instellen.

(…)

II. De procedure voor het hof

27. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het hof op 22 februari 2008, heeft VEBIC het onderhavige beroep tot nietigverklaring van de bestreden beslissing ingesteld.

VEBIC verzoekt het hof:

- vast te stellen dat het onderzoek behept is met onregelmatigheden en niet rechtsgeldig is en de resultaten dienvolgens uit het dossier te weren;

- ondergeschikt te zeggen voor recht dat er geen bewijs wordt geleverd van een inbreuk op artikel 2 WEM, en het uitgesproken verbod op te heffen;

- meer ondergeschikt, aan de gedane toezeggingen een bindend karakter te verlenen, en de boete tot een minimum te herleiden en voorwaardelijk op te leggen;

- de overheid te veroordelen tot de kosten.

Het beroep werd aangezegd bij aangetekende brief aan de Raad voor de Mededinging en aan de minister van Economie in overeenstemming met artikel 76 WEM.

28. Op 29 februari 2008 heeft de griffie van de Raad voor de Mededinging het onderzoeksdossier en de procedurestukken aan het hof overgemaakt.

29. Bij beschikking van 11 maart 2008, genomen in toepassing van artikel 76 § 2 WEM, werden de conclusietermijnen als volgt vastgesteld:

- verzoekster dient haar schriftelijke opmerkingen in tegen uiterlijk 13 juni 2008;

- de minister van Economie kan desgewenst een nota met opmerkingen indienen tegen uiterlijk 16 mei 2008.

Deze beschikking bepaalt dat zij de rechten van partijen die gebeurlijk nog zouden tussenkomen in geding om opmerkingen in te dienen onverlet laat.

De beschikking werd aangetekend verzonden aan VEBIC, aan de raadsman van VEBIC, aan de Raad voor de Mededinging, en aan de FOD Economie.

30. VEBIC heeft een conclusie neergelegd op 13 juni 2008. Uit de briefwisseling blijkt dat VEBIC de conclusie voor het hof heeft overgemaakt aan de Raad voor de Mededinging.

31. VEBIC werd gehoord door het hof op de zitting van 27 juni 2008.

III. Discussie

32. De WEM (2006) regelt als volgt de procedure in hoger beroep voor het hof van beroep te Brussel:

Artikel 75. Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter, alsmede tegen stilzwijgende beslissingen tot toelating van concentraties door het verstrijken van de in de artikelen 58 en 59 bepaalde termijnen kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel, behalve wanneer de Raad voor de Mededinging een beslissing neemt met toepassing van artikel 79.

Het hof van beroep doet uitspraak met volle rechtsmacht inzake de vermeende restrictieve praktijken en desgevallend inzake de opgelegde sancties evenals inzake de toelaatbaarheid van concentraties. Het hof van beroep kan de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sedert de aangevochten beslissing van de Raad in overweging nemen.

Het hof van beroep kan geldboetes en dwangsommen opleggen volgens de bepalingen zoals bedoeld in Afdeling 8 van Hoofdstuk IV.

Artikel 76. § 1. Tegen beslissingen waarbij de Raad voor de Mededinging de zaak terugstuurt naar de auditeur kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld.

§ 2. Het beroep waarin artikel 75 voorziet, kan worden ingesteld door de voor de Raad betrokken partijen, door de indiener van de klacht alsook door elke persoon die overeenkomstig artikel 48 § 2, of artikel 57 § 2, een belang kan doen gelden en die aan de Raad gevraagd heeft te worden gehoord. Het beroep kan eveneens door de minister worden ingesteld zonder dat deze een belang moet aantonen en zonder dat hij vertegenwoordigd was voor de Raad voor de Mededinging.

Het beroep wordt, op straffe van nietigheid die ambtshalve wordt uitgesproken, ingesteld door middel van een ondertekend verzoekschrift dat wordt ingediend ter griffie van het hof van beroep te Brussel binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing.

Het verzoekschrift bevat op straffe van nietigheid:

1° de aanduiding van dag, maand en jaar;

2° indien de verzoeker een natuurlijke persoon is, zijn naam, voornaam, beroep en woonplaats, alsook, in voorkomend geval, zijn ondernemingsnummer; indien de verzoeker een rechtspersoon is, de benaming, de rechtsvorm, de maatschappelijke zetel en de hoedanigheid van de persoon die of het orgaan dat hem vertegenwoordigt, alsook, in voorkomend geval, zijn ondernemingsnummer; indien het beroep uitgaat van de minister, de benaming en het adres van de dienst die hem vertegenwoordigt;

3° de vermelding van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld;

4° een lijst van de namen, hoedanigheden en adressen van de partijen aan wie de beslissing ter kennis was gebracht in de zin van artikel 67;

5° de uiteenzetting van de middelen;

6° de plaats, de dag en het uur van de verschijning vastgesteld door de griffie van het hof van beroep;

7° de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat.

Binnen vijf dagen na het indienen van het verzoekschrift moet de verzoeker, op straffe van nietigheid van het verzoek, een afschrift van het verzoekschrift bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs toesturen aan de partijen aan wie kennis werd gegeven van de aangevochten beslissing zoals blijkt uit de kennisgevingsbrief bedoeld in artikel 67, aan de Raad voor de Mededinging evenals aan de minister indien hij de verzoeker niet is.Tegenberoep kan worden ingesteld. Het is slechts ontvankelijk indien het is ingesteld binnen een maand na de ontvangst van de brief waarin het vorige lid voorziet.

Het tegenberoep kan echter niet toegelaten worden indien het hoofdberoep nietig of laattijdig wordt verklaard.

Het hof van beroep te Brussel kan te allen tijde de personen die partij waren voor de Raad voor de Mededinging van rechtswege in de zaak betrekken, als het hoofdberoep of het tegenberoep hun belangen of verplichtingen kan aantasten.

Het hof kan het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging verzoeken om een onderzoek in te stellen en hem zijn verslag mee te delen. In dit geval beschikt het auditoraat over de onderzoeksbevoegdheden zoals bepaald bij Afdeling 1 van Hoofdstuk IV.

Het hof van beroep te Brussel stelt de termijn vast waarbinnen de partijen elkaar hun schriftelijke opmerkingen moeten meedelen en ze bij de griffie moeten indienen.

De minister kan zijn schriftelijke opmerkingen bij de griffie van het hof van beroep te Brussel indienen en het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen. Het hof van beroep te Brussel stelt de termijnen vast om deze opmerkingen voor te leggen. De griffie brengt deze opmerkingen ter kennis van de partijen.

§ 3. Binnen vijf dagen na het plaatsen van de zaak op de rol vraagt de griffie van het hof van beroep te Brussel de griffie van de Raad voor de Mededinging om haar het dossier van de procedure over te zenden. De overzending geschiedt binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek. De minister bepaalt de wijze waarop het dossier wordt overgezonden.

§ 4. Het beroep schorst de beslissing van de Raad voor de Mededinging of die van zijn voorzitter niet.

Het hof van beroep kan echter, op verzoek van de belanghebbende en bij beslissing alvorens recht te doen, de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van die van zijn voorzitter geheel of gedeeltelijk schorsen tot op de dag van de uitspraak van het arrest.

De schorsing van de tenuitvoerlegging kan slechts bevolen worden wanneer ernstige middelen worden ingeroepen die de vernietiging van de aangevochten beslissing kunnen rechtvaardigen en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de beslissing het risico met zich brengt op een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

Het hof van beroep kan, in voorkomend geval, bevelen dat het betaalde bedrag van de geldboeten en dwangsommen aan de betrokkene wordt terugbetaald. Het hoeft zich ook niet onmiddellijk uit te spreken over de teruggave van de betaalde geldboeten of dwangsommen.

§ 5. Het hof van beroep draagt er zorg voor dat de vertrouwelijkheid van het dossier bezorgd door de Raad, wordt bewaard gedurende de hele procedure voor het hof.

33. In de Memorie van Toelichting wordt met betrekking tot de rechtsmacht van het hof van beroep te Brussel het volgende uiteengezet (Doc. Parl. Kamer 2005-06, 51 2180/001, p. 68):

“Het hof van beroep te Brussel heeft een bevoegdheid van volle rechtsmacht.

Het hof kan zijn eigen beslissing in de plaats stellen van de beslissing van de Raad voor de Mededinging zowel inzake restrictieve mededingingspraktijken als inzake concentraties. Het kan rekening houden met de ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan sedert de aangevochten beslissing van de Raad. Het hof van beroep kan niet alleen de beslissing waartegen beroep werd ingesteld volledig annuleren, maar kan deze ook hervormen en een beslissing nemen die de aangevochten beslissing vervangt. Het hof van beroep kan eveneens geldboetes en dwangsommen opleggen onder dezelfde voorwaarden zoals bedoeld in Afdeling VIII van Hoofdstuk IV. (…).

Rekening houdend met het feit dat artikel 76 het hof van beroep een bevoegdheid van volle rechtsmacht toekent, voorziet de voorliggende wet in de mogelijkheid voor het hof van beroep om onderzoeksopdrachten te bepalen, uit te voeren door het auditoraat, en hem zijn verslag over te maken na dit onderzoek.”

34. Artikel 43bis § 2 van de vroegere wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999, bevatte volgende bepalingen:

“Het hof van beroep te Brussel stelt de termijn vast waarbinnen de partijen hun schriftelijke opmerkingen aan elkaar moeten meedelen en een kopie ervan bij de griffie moeten neerleggen. Het stelt eveneens de datum van de debatten vast.

De Raad voor de Mededinging en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen bij de griffie van het hof van beroep te Brussel indienen en het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen. Het hof van Beroep te Brussel stelt de termijnen vast om deze opmerkingen voor te leggen. De griffie brengt deze opmerkingen ter kennis van de partijen.”

De mogelijkheid voor de Raad voor de Mededinging om schriftelijke opmerkingen in te dienen in het kader van een beroep tegen een beslissing genomen door de Raad voor de Mededinging werd niet langer in de huidige wet behouden.

Deze keuze wordt als volgt toegelicht: “De Raad heeft immers reeds de kans gehad zijn standpunt duidelijk te maken in de motivering van de aangevochten beslissing. Aangezien de Raad dus reeds stelling heeft genomen, is er geen reden meer om deze stelling te herhalen in de loop van de procedure voor het hof.” (Memorie van Toelichting, p. 69).

35. De wet tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 15 september 2006, voorziet ook niet in de mogelijkheid dat het auditoraat bij de Raad voor de Mededinging aan de procedure voor het hof deelneemt. De wet sluit dit impliciet uit aangezien enkel wordt bepaald dat het hof het auditoraat met een onderzoek kan gelasten, in welk geval het auditoraat een verslag dient neer te leggen.

36. Voorziening in cassatie wegens schending van de wet of wegens schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, kan worden ingesteld tegen de arresten gewezen door het hof van beroep te Brussel als beroepsinstantie van de Raad voor de Mededinging.

Artikel 78 van de wet voorziet dat voorziening in cassatie gericht tegen de arresten van het hof van beroep eveneens kan worden ingeleid door de minister die de Economie onder zijn bevoegdheid heeft, zonder dat hij een belang moet aantonen en zonder dat hij partij is geweest voor de Raad voor de Mededinging of het hof van beroep te Brussel.

37. Het beroep tegen een beslissing genomen door de Raad voor de Mededinging wordt niet gericht tegen de Belgische nationale mededingingsautoriteit bevoegd om de artikelen 81 en 82 van het verdrag toe te passen aangewezen conform artikel 35 van de verordening 1/2003, dit is: “De Raad voor de Mededinging en de Dienst voor de Mededinging bij de Federale Overheidsdienst Economie, KMO, Middenstand en Energie, elk overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden bepaald in deze wet.” (art. 1, 4° WEM 2006).

Het beroep tegen een beslissing genomen door de Raad voor de Mededinging wordt evenmin gericht tegen de Belgische Staat, in tegenstelling tot wat bepaald was in artikel 43 van de opgeheven wet van 5 augustus 1991.

Hieruit volgt dat noch de Raad voor de Mededinging, noch de minister de hoedanigheid van verwerende partij in de procedure voor het hof hebben.

De minister kan schriftelijke opmerkingen indienen. Echter, sinds de inwerkingtreding van de nieuwe wet, legt de Raad voor de Mededinging geen schriftelijke opmerkingen neer over de middelen die door de verzoekende partij ter ondersteuning van haar beroep of door andere tussenkomende partijen aan het hof worden voorgedragen.

38. In onderhavige zaak is het enkel de VZW VEBIC die aan de procedure deelneemt, als verzoekende partij.

De minister heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om schriftelijke opmerkingen in te dienen.

39. Omwille van de hierna volgende redenen oordeelt het hof dat, alvorens te beslissen in onderhavige zaak, prejudiciële vragen dienen te worden gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap betreffende de draagwijdte van bepalingen van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het verdrag, inzonderheid:

Artikel 35.1. van verordening 1/2003 dat bepaalt de lidstaten de mededingingsautoriteit of -autoriteiten bevoegd om de artikelen 81 en 82 van het verdrag toe te passen zodanig aanwijzen dat op afdoende wijze wordt voldaan aan de bepalingen van de verordening.

Artikel 2 van verordening 1/2003 dat voorziet dat in alle nationale procedures tot toepassing van artikel 81 of artikel 82 van het verdrag, de autoriteit die beweert dat een inbreuk op artikel 81, lid 1 of artikel 82 van het verdrag is gepleegd, de bewijslast van die inbreuk dient te dragen.

Artikel 15, paragraaf 3 van deze verordening dat betrekking heeft op de samenwerking met de nationale rechterlijke instanties en voorziet dat de mededingingsautoriteiten van de lidstaten uit eigen beweging schriftelijke opmerkingen maken betreffende onderwerpen in verband met de toepassing van artikel 81 of artikel 82 van het verdrag. Met de toestemming van de betrokken rechterlijke instantie kunnen zij ook mondelinge opmerkingen maken.

40. De wettelijke bepalingen betreffende de rechtspleging voor het hof van beroep te Brussel die toepasselijk zijn op een beroep ingediend tegen een beslissing van de Raad voor de Mededinging doen, volgens het hof, vragen rijzen over de overeenstemming van deze rechtspleging met het Gemeenschapsrecht en de noodzaak om een daadwerkelijke handhaving van de communautaire mededingingsregels met eerbiediging van de fundamentele rechten van de verdediging te waarborgen, daar geen bepaling voorziet in de deelname van de Nationale Mededingingsautoriteit aan de beroepsprocedure en de wet zo wordt geïnterpreteerd dat een deelname niet is toegelaten, met als gevolg dat het algemeen economisch belang door geen enkele partij wordt behartigd.

41. De nationale regels die de procedure in hoger beroep tegen een beslissing van de Raad voor de Mededinging regelen en de omvang van de rechtsmacht van het hof van beroep bepalen, gelden zonder onderscheid naargelang de Raad voor de Mededinging toepassing heeft gemaakt van het nationaal mededingingsrecht alleen, na te hebben geoordeeld - zoals in onderhavige zaak - dat de onderzochte praktijken de handel tussen lidstaten niet kunnen beïnvloeden, of toepassing heeft gemaakt van het mededingingsrecht van de Gemeenschap.

Deze procedureregels dienen bijgevolg door het hof van beroep op eenvormige wijze worden toegepast in alle beroepsprocedures, zodat het antwoord van het Hof van Justitie bepalend is voor de te volgen rechtspleging bij beroep tegen beslissingen van de Raad voor de Mededinging betreffende praktijken die onder de werkingssfeer vallen van artikel 81 of 82 van het verdrag.

42. In onderhavige zaak wordt in de bestreden beslissing van de Raad voor de Mededinging geoordeeld dat de onderzochte praktijken de handel tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden en dat bijgevolg alleen het nationaal mededingingsrecht wordt toegepast.

Het hof is echter van oordeel dat er in het dossier aanwijzingen zijn die zouden kunnen leiden tot de hervorming van de bestreden beslissing op dit punt, gelet op de aard van het product, de dichtheid van de bevolking aan de grenzen tussen België en de omringende landen, de omvang van de grensoverschrijdende stroom van vraag en aanbod van brood, het aantal ondernemingen leden van de bakkersverenigingen aangesloten bij VEBIC, alsook het potentieel nabootsings­effect dat een eenvormige prijsbepaling van het brood door een groot aantal markdeelnemers in Vlaanderen, kan veroorzaken binnen maar ook buiten de geografische werkingssfeer van zulke praktijk.

Hieruit volgt, volgens het hof, dat de omstandigheid dat de bestreden beslissing van de Raad voor de Mededinging enkel de nationale wetgeving heeft toegepast, het stellen van prejudiciële vragen niet in de weg staat en dat de vraag tot uitlegging verband houdt met het geschil.

Om deze redenen,

Het hof,

Rechtsprekende na tegenspraak;

In acht genomen artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in rechtszaken;

I. Schorst de verdere behandeling van de zaak;

II. Stelt het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap de volgende vragen tot uitlegging:

1) Moeten onder randnummer 39 geciteerde bepalingen aldus worden uitgelegd dat de nationale mededingingsautoriteiten rechtstreeks uit deze bepalingen de mogelijkheid putten om schriftelijke opmerkingen te formuleren over de middelen die in het kader van een beroepsprocedure tegen hun beslissing zijn geformuleerd, en zelf middelen kunnen voordragen in feite en in rechte, met als gevolg dat deze mogelijkheid niet kan worden uitgeschakeld door een lidstaat?

2) Moeten dezelfde bepalingen aldus worden uitgelegd dat voor een doeltreffende toepassing van de mededingingsregels met het oog op de bescherming van het algemeen belang, de openbare handhavingsinstanties die als mededingingsautoriteiten zijn aangewezen niet alleen de mogelijkheid hebben maar ook de plicht hebben om aan de beroepsprocedure tegen hun beslissingen deel te nemen door hun standpunt te uiten over de aangevoerde middelen in rechte en in feite?

3) Indien het antwoord op de vragen 1) en 2) bevestigend luidt, moeten deze bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat bij ontstentenis van nationale bepalingen betreffende de deelname van de mededingingsautoriteit aan de procedure voor de beroepsinstantie en wanneer verschillende autoriteiten zijn aangewezen, de autoriteit die bevoegd is om de besluiten opgesomd in artikel 5 van de verordening, ook deze is die aan de beroepsprocedure tegen haar besluit deelneemt?

4) Luiden de antwoorden op voornoemde vragen anders wanneer de mededingingsautoriteit volgens de nationale wetgeving als rechtscollege optreedt en/of wanneer de eindbeslissing genomen is na afloop van een onderzoek geleid door een bij dit rechtscollege behorend orgaan belast met het opstellen van de punten van bezwaar en van een ontwerpbeslissing?

III. Verzoekt de president van het hof in overeenstemming met artikel 104bis van het reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure, gezien de beslissing van het Hof over de vragen tot uitlegging relevant is voor de rechtspleging in alle beroepsprocedures die voor het hof van beroep te Brussel aanhangig zijn tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

(…)