Article

Noot, R.D.C.-T.B.H., 2009/1, p. 7-10

BANQUE ET CRÉDIT
Opérations bancaires - Compte en banque - Anatocisme - Crédit sauf bonne fin
Le compte est une technique propre au droit commercial et soumise à des règles coutumières; la capitalisation des intérêts sort du champ d'application de l'article 1154 du Code civil, lorsqu'elle est la conséquence de la matérialisation des opérations réciproques des parties dans un compte et non le but essentiel du contrat. Ainsi comprise, l'inapplicabilité de l'article 1154 doit être étendue à tous les comptes en banque.
EFFETS DE COMMERCE
Chèque - Encaissement - Faute de la banque
Il ne peut être reproché à une banque d'accepter un chèque d'un pays éloigné tiré sur une banque dont elle ne connaît pas l'existence (et qui s'avèrera inexistante), lorsque ce chèque a toutes les apparences d'un chèque régulier.

BANK- EN KREDIETWEZEN
Bankverrichtingen - Bankrekening - Anatocisme - Krediet onder voorbehoud van goede afloop
De rekening is een techniek eigen aan het handelsrecht en onderworpen aan gewoonterechtelijke regelen. De kapitalisatie van interesten valt buiten het toepassingsgebied van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek wanneer zij het gevolg is van de veruitwendiging van de wederzijdse verrichtingen van partijen in een rekening, en niet het voornaamste doel van de overeenkomst vormt. Aldus begrepen moet de niet-toepasselijkheid van artikel 1154 uitgebreid worden tot alle bankrekeningen.
WAARDEPAPIEREN
Cheque - Incasso - Aansprakelijkheid van de bank
Een bank kan niet verweten worden een cheque ter incasso te hebben aanvaard, wanneer deze cheque in een ver verwijderd land werd getrokken op een bank waarvan zij het bestaan niet kent (en die niet bestaat), zo het er alle schijn van heeft dat het om een regelmatige cheque gaat.

1.De feiten in het hier geannoteerde arrest lagen relatief eenvoudig. Een cliënt van een bank neemt begin jaren '80 een zakenkantoor van een derde over. Kort daarop ontvangt hij van die persoon een vijftal cheques. De cheques waren aan order van die laatste getrokken op een zekere “Discount and Development Bank Limited”, gevestigd in de Filippijnen. De cliënt overhandigt de cheques ter incasso aan zijn bank. De bank crediteert vervolgens de zichtrekening van de cliënt onder voorbehoud van “goede afloop” met de bedragen van de cheques. Zij verschaft de cliënt m.a.w. “rechtstreeks krediet” [1].

Zonder de effectieve inning van de cheques door de bank af te wachten, stort de cliënt het grootste deel van de gecrediteerde bedragen vervolgens aan de verkoper van het zakenkantoor door. Een tijdje later meldt de bank hem dat zij de cheques niet heeft kunnen innen: de Filippijnse bank blijkt immers niet te bestaan.

De bank gaat in toepassing van het gemaakte voorbehoud over tot tegenboeking van de bedragen in de zichtrekening van de cliënt. Dit leidt tot een niet-toegelaten debetstand in die rekening. Een strafprocedure wijst vervolgens uit dat de verkoper aan de oorsprong ligt van de vervalsing, maar deze blijkt intussen insolvabel.

Wanneer de bank de cliënt vervolgens aanspreekt tot aanzuivering van de debetstand, weigert die laatste hierop in te gaan. De cliënt is van oordeel dat de bank de cheques nooit ter incasso had mogen aanvaarden, zonder eerst na te gaan of de betrokkene - de Filippijnse bank - wel werkelijk bestond. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel volgt hem daarin niet [2].

2.Ook in hoger beroep trekt de bank aan het langste eind. In het hier geannoteerde arrest beslist het hof - in overwegingen die haast woordelijk uit het vonnis van de eerste rechter werden overgenomen - dat een bank niet kan verweten worden een cheque ter inning te hebben aanvaard, wanneer deze cheque in een ver verwijderd land werd getrokken op een bank waarvan zij het bestaan niet kent, zo het er alle schijn van heeft dat het om een regelmatige cheque gaat (overweging 23 van het arrest).

Het arrest ligt in de lijn van de gevestigde principes. De bankier die een cheque ter inning aanvaardt, dient het effect slechts vluchtig te verifiëren. Hij stelt zijn aansprakelijkheid slechts op het spel wanneer hij een effect ter incasso aanvaardt dat is aangetast door een “opvallende afwijking” (“une anomalie évidente”[3].

In die situatie kunnen in beginsel zowel derden (de ware begunstigde van een vervalste of ontvreemde cheque bv.), als de cliënt-opdrachtgever zich tegen de bankier richten [4].

Spreekt de cliënt de bankier aan, dan is uiteraard eerst na te gaan hoe het incassomandaat van de bankier contractueel werd ingevuld. De meeste (algemene) bankvoorwaarden verklaren op dit soort incassoverrichtingen de Uniforme Regelen voor Incasso's van de Internationale Kamer van Koophandel (ICC) toepasselijk [5]. Die regels omschrijven het voorwerp van de verbintenissen van de incassobankier op een erg restrictieve wijze: de incassobankier dient slechts na te gaan dat de ontvangen documenten schijnbaar deze zijn die in de incasso-instructie van de cliënt worden opgesomd; hij dient de documenten aan geen enkel ander onderzoek te onderwerpen; hij gaat geen enkele verbintenis ten aanzien van de authenticiteit van de documenten aan [6]. Men begrijpt dat de cliënt de incassobankier slechts zelden zal kunnen aanspreken.

In de hier becommentarieerde zaak waren de Uniforme Regelen kennelijk niet aan de orde [7], zodat hier louter de gemeenrechtelijke principes speelden. Uit het arrest volgt duidelijk dat de (gemeenrechtelijke) verificatieplicht van de incassobank, niet te ruim mag worden opgevat: de incassobankier dient niet na te gaan of de in den vreemde gevestigde bankier-betrokkene werkelijk bestaat, wanneer het er alle schijn van heeft dat de cheque regelmatig is.

3.In een gelijkaardige, doch niet identieke, zaak veroordeelde een Franse rechtbank een bank wel tot schadevergoeding omdat deze een cheque ter incasso had aanvaard en rechtstreeks krediet had verleend, zonder na te gaan of de betrokkene bank werkelijk bestond [8], [9]. Anders dan in de hier besproken zaak, was de cheque in die zaak (schijnbaar) wel op een binnenlandse bank getrokken: de Franse incassobank had daarom zonder al te veel moeite kunnen nagaan of de haar onbekende collega-bankier op de officiële lijst van de erkende kredietinstellingen voorkwam. Ook recentere Franse rechtspraak gaat verder in die richting [10].

4.Een tweede kwestie die in het geannoteerde arrest aan bod kwam, betrof de vraag of de bank gerechtigd was om de debetinteresten in de zichtrekening van de cliënt maandelijks bij het kapitaal te voegen om op die manier “interesten op interesten” aan te rekenen. Zoals bekend, onderwerpt artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek - dat de openbare orde raakt [11] - dergelijke kapitalisatie aan strikte voorwaarden: enkel vervallen interesten die minstens voor een geheel jaar verschuldigd zijn, kunnen gekapitaliseerd worden mits deze kapitalisatie dan nog is voorzien in een bijzondere overeenkomst of gevorderd werd in een gerechtelijke aanmaning.

In het geannoteerde arrest stelt het Brusselse hof zich op het standpunt dat de zichtrekening van de cliënt een rekening-courant uitmaakt. Het hof beslist vervolgens dat artikel 1154 B.W. op dergelijke rekening-courant geen toepassing vindt (overweging 20).

De beroepsrechters treden aldus de oplossing bij die al door een quasi-unanieme [12] rechtsleer en rechtspraak werd verdedigd: zolang de rekening-courant niet is afgesloten, mogen de daarin geboekte interesten buiten de voorwaarden van artikel 1154 B.W. worden gekapitaliseerd [13]. Doorgaans wordt die oplossing - in navolging van een arrest van het Hof van Cassatie van 27 februari 1930 - op de novatoire werking van de opname van een schuldvordering in rekening-courant gesteund [14]. Een aantal auteurs zijn daarentegen van oordeel dat de kapitalisatie van interesten in de rekening-courant finaal enkel aan de hand van een rechtsgebruik (contra legem) kan worden verantwoord [15].

5.Of ook bankrekeningen die niet als rekening-courant [16] kunnen worden gekwalificeerd (waar de novatoire werking m.a.w. niet speelt), aan de toepassing van artikel 1154 B.W. ontsnappen, is sterk omstreden [17].

Het hof van beroep van Brussel beantwoordt die vraag nu - weliswaar in een obiter dictum - bevestigend. Het grijpt daarvoor terug naar de positie die Van Ryn en Heenen in hun Principes hebben ingenomen [18]: de bankrekening is een techniek die eigen is aan het handelsrecht en die onderworpen is aan gewoonterechtelijke regels. De kapitalisatie van interesten valt dan ook buiten het toepassingsgebied van artikel 1154 B.W. wanneer zij het gevolg is van de veruitwendiging van wederzijdse verrichtingen van partijen op een rekening en niet het essentiële doel van het contract vormt.

Deze stelling is onmiskenbaar op de autonomie van het handelsrecht geïnspireerd: de gewoonterechtelijke regels die de kapitalisatie in de bankrekening mogelijk maken en artikel 1154 B.W. zouden een onderscheiden toepassingsgebied hebben, zodat zij niet met elkaar in conflict komen [19].

6.In navolging van de genoemde auteurs, stelt het hof van beroep wel een aantal beperkingen aan de kapitalisatie van de interesten binnen een bankrekening: primo moeten de periodieke afsluitingsberichten van de rekening aan de cliënt worden toegezonden, secundo mag de kapitalisatie nooit het essentiële doel vormen van de (rekening)overeenkomst en tertio geldt de kapitalisatie maar tot aan de sluiting van de rekening (impliciet).

Een aantal auteurs hebben terecht aangegeven dat de eerstgenoemde verplichting op een redelijke wijze uitgelegd moet worden: het volstaat dat er periodieke rekeninguittreksels worden opgesteld en aan de cliënt meegedeeld waarin dan opgave wordt gedaan van de vervallen interesten en waaruit dan tevens blijkt dat deze bij het bestaande rekeningsaldo worden gevoegd [20]. Bij nader inzien heeft die verplichting - anders dan het hof lijkt te stellen - helemaal geen uitstaans met de geldigheid van de kapitalisatie (art. 1154 dat de kapitalisatie slechts toelaat mits voorafgaande verwittiging van de debiteur, is hier immers niet van toepassing). De vereiste om de cliënt van de kapitalisatie op de hoogte te brengen vloeit eerder voort uit de verplichting van de bankier om de rekeningovereenkomst te goeder trouw uit te voeren [21].

7.De vraag of alle bankrekeningen aan de toepassing van artikel 1154 B.W. ontsnappen, heeft in het verleden al heel wat pennen beroerd. De kritiek van de tegenstanders [22] weegt inderdaad niet licht: het kan niet ontkend worden dat de door Van Ryn en Heenen verdedigde stelling van de autonomie van het handelsrecht in zekere mate gekunsteld overkomt (zeker in de verhouding tot rekeninghouders die geen handelaar zijn [23]). De alternatieve verantwoording - die zich louter beroept op het rechtsgebruik contra legem - blijft dan weer moeilijk in te passen in onze hiërarchie van rechtsnormen [24].

Met Van Gerven kan echter gesteld worden dat men niet blind mag zijn voor de werkelijkheid. De kapitalisatie van interesten in een zichtrekening is in de bankpraktijk immers al decennia ingeburgerd en het grote publiek is met dit fenomeen wel degelijk vertrouwd. De boekhoudkundige verwerking van interesten binnen de bank verloopt niet anders naargelang het om een rekening-courant of een andere rekening gaat. De in het arrest gekozen oplossing biedt alvast het voordeel dat alle bankrekeningen nu ook juridisch op dezelfde leest worden geschoeid. Ook op maatschappelijk vlak lijkt ons die oplossing geheel verantwoord: zoals reeds werd geschreven, is het niet acceptabel dat het geld dat de bankier ter beschikking stelt gedurende een dergelijk lange termijn als artikel 1154 B.W. voorschrijft, geen opbrengsten zou voortbrengen [25].

Oliver Stevens

Advocaat

[1] Over dit mechanisme, zie: P. De Vroede, De cheque, Kluwer, 1981, 50 e.v., nrs. 124 e.v.; J. Van Ryn en J. Heenen, Principes de droit commercial, T. IV, Brussel, Bruylant, 1988, 548, nr. 683; R. Steennot, “Incasso van handelspapier en de algemene bankvoorwaarden”, in Algemene bankvoorwaarden, Cahiers EVBFR-Belgium, Brussel, Bruylant, 2005, 399 e.v.
[2] Het vonnis werd eerder in deze kroniek gepubliceerd: Rb. Brussel 21 februari 1994, T.B.H. 1995, 1019 noot J.-P. Buyle en X. Thunis.
[3] J. Van Ryn en J. Heenen, Principes, T. IV, 548, nr. 682; C. Gavalda en J. Stoufflet, Instruments de paiement et de crédit (Effets de commerce, chèque, carte de paiement, transfert de fonds), Parijs, Litec, 2003, 94, nrs. 65 en 260, nr. 212.
[4] C. Gavalda en J. Stoufflet, ibid.
[5] Uniform Rules for collections (URC). De laatste versie dateert van juni 1995 (ICC - publicatienummer 522).
[6] Zie de art. 12, a) en c) en 13 van de URC.
[7] De meerderheidstelling luidt dat de URC (nog) niet de status van rechtsgebruik hebben bereikt; zie: J.-P. Buyle en M. Delierneux (noot onder Cour de justice de Genève 11 december 1998), T.B.H. 1999, 706.
[8] TGI Seine 18 november 1967, J.C.P. 1968, II, 15438, noot C. Gavalda.
[9] De rechtbank oordeelde weliswaar ook dat de bank fouten had begaan door de cliënt laattijdig in te lichten van de niet-inning van de cheque.
[10] Fout van de incassobank n.a.v. de creditering van een cheque getrokken op het zgn. locale agentschap van een bank die in het betrokken “département” echter niet actief was: Paris 27 april 2004, (weergave J.-L. Guyot, in Sommaires de Jurisprudence), Banque et Droit 2005/103, 74.
[11] Volgens sommigen gaat het slechts om een bepaling van dwingend recht: L. Simont en A. Bruyneel, “Chronique de droit bancaire privé. Les opérations de banque (1979-1986)”, Bank Fin. 1987/6, 33, nr. 10.
[12] Er blijven echter belangrijke tegenstanders bestaan, zie: C. Parmentier, “L'article 1154 du Code civil et le compte courant bancaire - Une énigme juridique”, J.L.M.B. 2000, p. 27 ; C. Biquet-Mathieu, Le sort des intérêts dans le droit du crédit, Éd. Coll. scientifique Fac. Dr. Liège, 1998, 260 e.v.; X. Dujardin, “L'application de l'article 1154 du Code civil aux comptes bancaires”, R.R.D. 1996, 12-37.
[13] Cass. 27 februari 1930, Pas. 1930, I, 129; Luik 23 juni 2003, T.B.H. 2005, 142 , noot J.-P. Buyle en M. Delierneux; Brussel 6 september 1999, T.B.H. 2000, 703, noot J.-P. Buyle en M. Delierneux; Bergen 1 december 1994, J.T. 1995, 651; Gent 7 april 1992, T.G.R. 1992, 93.
[14] De klassieke redenering luidt dat de interest vanaf de inschrijving in de rekening-courant - zoals elke andere schuldvordering - zijn individualiteit verliest en wordt omgezet (“genoveerd”) in een rekeningpost zoals een andere: er kan vanaf dan ook niet langer sprake zijn van het aanrekenen van “interest op interest”. De novatoire werking van de rekening-courant is echter omstreden; zie: J.-M. Nelissen, De rekening-courant, Kluwer, Antwerpen, 1976, 128 e.v., nrs. 61 e.v.
[15] Zie o.a.: J.-M. Nelissen, o.c., 358; W. Van Gerven, Beginselen van Belgisch privaatrecht. Algemeen deel, Antwerpen, 1969, 46, nr. 13; K. Byttebier, “Anatocisme”, T. Vred. 1995, 102, nr. 12.
[16] Volgens sommigen vormt elke zichtrekening een rekening-courant, zodat de vraag zich niet stelt: Ch.-G. Winandy, “Les comptes en banque et les intérêts”, in La banque dans la vie quotidienne, 1986, 9 e.v. Over dit kwalificatievraagstuk, zie recent: C. Alter, “Les comptes en banque”, in Traité pratique de droit commercial, T. V, Droit bancaire et financier, Kluwer, 2007, 109 e.v.
[17] Pro: Bergen 1 december 1994, J.T. 1995, 651; H. De Page, Traité, T. III, 185, nr.153; L. Simont en A. Bruyneel, “Chronique de droit bancaire privé. Les opérations de banque (1979-1986)”, Bank Fin. 1987/6, 33, nr. 10; J. Van Ryn en J. Heenen, Principes, T. IV, 1988, 320, nr. 438; P. Van Omme­slaghe, “Examen de jurisprudence. Les obligations (1974 à 1982)”, R.C.J.B. 1988, 127; J.-M. Nelissen, De rekening-courant, Kluwer, Antwerpen, 1976, 358; contra: 1) in de rechtspraak: Vred. Verviers 27 juni 1997, J.L.M.B. 1198, p. 431 ; Rb. Luik 19 mei 1993, R.R.D. 1996, 63 e.v.; Rb. Luik 7 december 1983, T.B.H. 1986, 636; 2) in de rechtsleer: C. Alter, “L'anatocisme”, J.T. 2007, 462 , nr. 12; C. Biquet-Mathieu, Le sort des intérêts dans le droit du crédit, Éd. Coll. scientifique Fac. Dr. Liège, 1998, 260 e.v.; X. Dujardin, “L'application de l'article 1154 du Code civil aux comptes bancaires”, R.R.D. 1996, 12-37; A. Van Oevelen, “Actuele jurisprudentiële en legislatieve ontwikkelingen inzake de sancties bij niet-nakoming van contractuele verbintenissen”, R.W. 1994-95, 835, nr. 41; C. Parmentier, “Anatocisme, compte courant et compte en banque”, J.L.M.B. 1989, 408; 3) in Frankrijk: Cass. fr. 4 december 1990, Rev. Banq. 1991, 428.
[18] J. Van Ryn en J. Heenen, Principes, T. IV, 1988, 320, nr. 438.
[19] Zie m.n.: A. Willems en J.-P. Buyle, “Les usages en droit bancaire”, DAOR 1990, nr. 17, 86.
[20] C. Alter, “L'anatocisme”, l.c., 462, nr. 12 (m.b.t. de rekening-courant); J.-P. Buyle, “La fluctuation du loyer de l'argent”, in Droit bancaire et financier au Grand-Duché de Luxembourg, Association Luxembourgeoise des Juristes de Banque, 1994, T. II, 842, nr. 13. Over de uiteenlopende interpretaties waartoe het eerder vage begrip “arrêté de compte”, aanleiding zou kunnen geven, zie: C. Biquet-Mathieu, o.c., 252-257, nr. 141.
[21] C. Alter, “L'anatocisme”, l.c., 461, nr. 11 (m.b.t. de rekening-courant); J.-P. Buyle, o.c., 842, vn. 82.
[22] Zie m.n.: C.Biquet-Mathieu, o.c., 242-279.
[23] Volgens Byttebier gaat het echter om “afwijkend handelsrecht op grond van de aard van het erdoor gereguleerde voorwerp, veeleer dan op grond van de identiteit van de erbij betrokken personen”; K. Byttebier, l.c., 102, nr. 12.
[24] Moeilijk, doch wellicht niet onmogelijk: sommigen achten een gewoonte die tegen een wet van dwingend recht ingaat, immers mogelijk. Zie: W. Van Gerven, o.c., 46, nr. 13 (enkel m.b.t. de rekening-courant); J.-M. Nelissen, o.c., 358, vn. 23.
[25] K. Byttebier, l.c., 100, nr. 9, met verwijzing naar: F. Laurent, Principes de droit civil, Brussel, Bruylant, 1878, T. XVI, 409-410, nr. 348.