Article

Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, 12/12/2007, R.D.C.-T.B.H., 2009/1, p. 59-61

Rechtbank van eerste aanleg Antwerpen
12 december 2007

BANK- EN KREDIETWEZEN
Bedrijfsuitoefeningsvoorwaarden - Gebrek aan vergunning als kredietinstelling - Lening - Onontvankelijkheidsvorderingen tot terugbetaling
Het feit dat een vennootschap die kredietinstellingenactiviteiten uitvoert niet beschikt over de nodige vergunning maakt dat ze zich bevindt in een onwettelijke toestand die de openbare orde raakt en die haar de legitieme belang ontneemt om vorderingen die voortspruiten uit overeenkomsten die werden aangegaan zonder de vereiste vergunning in te stellen.
BANQUE ET CRÉDIT
Conditions d'exercice de l'activité - Défaut d'agrément comme établissement de crédit - Contrat de prêt - Irrecevabilité de la demande - Nullité
Le fait qu'une entreprise exerçant des activités d'établissement de crédit ne dispose pas de l'agrément nécessaire la met dans une situation illégale qui touche à l'ordre public et lui enlève l'intérêt légitime à introduire toute demande relative à des contrats conclus sans agrément.

Beroepskrediet Willy Michiels NV / K. Van Vyve, J. Matthys

Zet.: R. Lyen (rechter)
Pl.: Mrs. Vandemeulebroecke loco De Smet en K. Beirnaert, B. Schoenaerts
1. De feiten en de vorderingen

1. Eisende partij stond op 28 september 2003 aan verwerende partij een lening toe van 42.290 EUR. Voor de door verwerende partij af te betalen bedragen ondertekende ze zestig wissels van 916,28 EUR, met vervaldatum van 15 december 2003 tot 15 november 2008.

De eerste drie wissels werden geprotesteerd.

Eisende partij stelde verwerende partij op 29 maart 2005 in gebreke om de achterstallen aan te zuiveren.

De brief kende geen gevolg en eisende partij liet de dagvaarding betekenen teneinde betaling te bekomen van het saldo van de lening.

Eisende partij vordert dat verwerende partij veroordeeld wordt om aan haar 43.298,04 EUR te betalen, te vermeerderen met de conventionele interest aan 1,5% per maand vanaf 29 maart 2005 tot 12 mei 2005 en de gerechtelijke interest vanaf 13 mei 2005 tot de dag van de volledige betaling, een schadevergoeding van 4.328,04 EUR en de proceskosten.

Eisende partij vordert dat het vonnis uitvoerbaar wordt verklaard bij voorraad, spijts welk rechtsmiddel ook, zonder zekerheidsstelling en met uitsluiting van elk vermogen tot kantonnement.

2. Verwerende partij besluit tot de nietigheid van de dagvaarding, de onbevoegdheid van de rechtbank, de onontvankelijkheid van de vordering wegens ontbreken van geoorloofd belang, minstens de ongegrondheid van de vordering en vordert eisende partij te veroordelen tot de proceskosten.

Verwerende partij dagvaardde de heer J. Matthys in tussenkomst en vrijwaring.

Ze stelt dat ze op 5 augustus 2004 de aandelen van de BVBA De Zevende Hemel overdroeg aan verwerende partij in tussenkomst en vrijwaring die zich in de overeenkomst overdracht van aandelen ertoe verbond de door verwerende partij bij eisende partij aangegane lening integraal terug te betalen.

Verwerende partij vordert dan ook dat verwerende partij in tussenkomst wordt veroordeeld om haar te vrijwaren voor zover de rechtbank een veroordeling ten laste van haar in het voordeel van eisende partij uitspreekt, minstens om haar te veroordelen om aan haar 34.959,76 EUR te betalen, vermeerderd met de gerechtelijke interest vanaf 29 maart 2005. Ze vordert dat verwerende partij in tussenkomst wordt veroordeeld tot de kosten.

3. Eisende partij stelt een zijdelingse vordering in tegen verwerende partij in tussenkomst en vrijwaring voor zover de vordering in vrijwaring zou worden toegekend.

2. Beoordeling
2.1. De hoofdvordering
2.1.1. De nietigheid van de dagvaarding wegens schending van artikel 702, 3° van het Gerechtelijk Wetboek

De rechtbank deelt niet de mening van verwerende partij dat de gedinginleidende dagvaarding nietig is wegens schending van artikel 702, 3° van het Gerechtelijk Wetboek.

Dit artikel verplicht eisende partijen het onderwerp en een korte samenvatting van de middelen van de vordering te geven.

De woorden middelen van de vordering bedoelen niet de rechtsregels, maar wel de feitelijke gegevens die de vordering tot grondslag liggen.

Verwerende partij verwijt eisende partij dat ze het voorwerp van haar vordering niet op een nauwkeurige wijze uiteenzet. Zo zou ze nu eens spreken van een lening, dan weer van wissels.

De rechtbank oordeelt dat op ondubbelzinnige wijze uit de dagvaarding blijkt dat de leningovereenkomst ten grondslag ligt van de vordering van eisende partij en dat ze betaling nastreeft van het op grond van de lening opeisbaar saldo.

De rechtbank verwerpt dan ook de exceptie van de nietigheid van de dagvaarding.

2.1.2. De bevoegdheid van de rechtbank

Verwerende partij werpt de materiële onbevoegdheid op van de rechtbank.

Conform artikel 573, 2° van het Gerechtelijk Wetboek zou de rechtbank van koophandel bevoegd zijn.

De stelling van verwerende partij zou kloppen indien eisende partij de betaling van wissels zou vorderen.

Zoals hiervoor reeds gesteld blijkt uit de gedinginleidende dagvaarding evenwel niet dat eisende partij de door verwerende partij ondertekende wissels invordert, maar wel de betaling van het opeisbaar saldo van de door verwerende partij aangegane lening.

Aangezien verwerende partij geen handelaar is valt de beoordeling van het geschil dat voortspruit uit de lening wel degelijk onder de bevoegdheid van deze rechtbank.

2.1.3. De ontvankelijkheid van de vordering

1. Verwerende partij stelt dat eisende partij geen rechtmatig belang in de zin van artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek heeft om haar vordering te stellen.

Ze voert aan dat eisende partij de werkzaamheden van een kredietinstelling uitoefent zonder dat ze daarvoor de bij wet van 22 maart 1993 vereiste vergunning van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen heeft bekomen.

Eisende partij betwist niet dat ze niet over deze vergunning beschikt, maar voert aan dat ze niet onderworpen is aan de wet en bijgevolg geen vergunning als kredietinstelling moet hebben.

2. Artikel 1 van de wet van 22 maart 1993 definieert een kredietinstelling als een onderneming waarvan de werkzaamheden bestaan in het van het publiek in ontvangst nemen van gelddeposito's of van andere terugbetaalbare gelden en het verlenen van kredieten voor eigen rekening.

Anders dan eisende partij aanvoert maakt de wet geen onderscheid naargelang de kredieten al dan niet aan “gewone consumenten” dan wel aan consumenten in het kader van hun beroepsactiviteiten wordt verleend.

Zodra men deposito's opneemt en kredieten verleent, zijn de twee essentiële voorwaarden om als een kredietinstelling te worden gekwalificeerd vervuld.

De door verwerende partij overgelegde stukken tonen aan dat eisende partij zowel deposito's opneemt (zie stuk 1 van eisende partij waaruit de uitgifte van een converteerbare obligatielening van 95.000.000 BEF blijkt) als kredieten verleent (zie stuk 2 van eisende partij dat aantoont dat ze binnen het verwezenlijken van haar maatschappelijk doel - “aan het handels-, nijverheids- of financieel krediet een hulp te verlenen die ertoe strekt zijn verwezenlijking mogelijk te maken” - leningen op afbetaling kan toestaan, hypotheekleningen en kredietopeningen kan toestaan, en in het algemeen financiële verrichtingen kan verwezenlijken zoals krediet, kortingen, hypotheken, enz.).

Het beantwoorden aan de definitie van een kredietinstelling in de zin van voormeld artikel heeft tot gevolg dat eisende partij alle verplichtingen voortspruitend uit de wet van 22 maart 1993 moet naleven, hetgeen ze duidelijk niet gedaan heeft.

Artikel 7 van de wet van 22 maart 1993 bepaalt dat iedere kredietinstelling naar Belgisch recht die haar activiteiten in België wenst uit te oefenen vooraleer haar activiteiten aan te vatten een vergunning moet verkrijgen van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen. Het niet naleven van deze bepaling wordt strafrechtelijk gesanctioneerd in artikel 104, 2° van de wet.

De rechtbank oordeelt dat het feit dat eisende partij niet beschikt over een vergunning als kredietinstelling maakt dat ze zich bevindt in een onwettelijke toestand die de openbare orde raakt en die haar het legitieme belang ontneemt om vorderingen die voortspruiten uit overeenkomsten die werden aangegaan zonder dat men hiervoor over de vereiste vergunning beschikt, in te stellen.

De rechtbank besluit dan ook tot de onontvankelijkheid van de vordering van eisende partij.

2.2. De vordering in tussenkomst en vrijwaring

Gelet op de afwijzing van de vordering van eisende partij, is de vordering in tussenkomst en vrijwaring van verwerende partij tegen verwerende partij in tussenkomst en vrijwaring zonder voorwerp.

2.3. De rechtstreekse vordering van verwerende partij tegen verwerende partij in tussenkomst en vrijwaring

1. Verwerende partij vordert dat de heer J. Matthys wordt veroordeeld tot de betaling van de prijs van de overdracht van de aandelen van 34.959,76 EUR.

De heer J. Matthys werpt in de eerste plaats als verweer tegen deze vordering op dat de overeenkomst werd aangegaan onder de opschortende voorwaarde van de afgifte van de boekhouding, van ongeveer 12 fardes sigaretten en 6 flessen drank per 6 augustus 2004 en dat deze opschortende voorwaarde niet gerealiseerd werd.

De rechtbank stelt samen met verwerende partij vast dat de bijlage bij de geschreven overeenkomst waarin de opschortende voorwaarde werd opgenomen onderaan vermeldt “voldaan op 06/08/2004” geparafeerd door de heer J. Matthys.

Daaruit volgt dat het bewijs is geleverd dat de voorwaarde wel werd vervuld en de heer J. Matthys de verbintenissen die voor hem voortvloeien uit de overeenkomst dient uit te voeren.

2. In de tweede plaats stelt de heer J. Matthys dat de nietigheid van de leningovereenkomst gesloten tussen eisende partij en verwerende partij, de rechtsgeldigheid van de aandelenoverdracht waarin hij zich verbond de lening af te lossen, aantast. Dit zou leiden tot het besluit dat de rechtstreekse vordering van verwerende partij tegen hem onontvankelijk, minstens ongegrond is.

De rechtbank verwerpt de mening van de heer J. Matthys dat de onontvankelijkheid van de hoofdvordering van eisende partij de onontvankelijkheid van de vordering van verwerende partij tot gevolg heeft.

Verwerende partij heeft immers een rechtmatig belang om de uitvoering van de aandelenoverdracht te vorderen. Of de nietigheid van de overeenkomst gesloten tussen eisende partij en verwerende partij ook gevolgen heeft op de aandelenoverdracht, behoort tot de beoordeling van de grond van de zaak.

3. Wat de grond van de zaak betreft stelt de rechtbank vast dat verwerende partij in haar conclusies erkent dat de prijs die de heer J. Matthys voor de aandelen diende te betalen en die in artikel 2 van de aandelenoverdracht werd vastgesteld op 34.959,76 EUR, bestond uit de afbetaling van de lening die ze aanging met eisende partij:

“Concluante bevestigt dat zij en de heer J. Matthys inderdaad ter gelegenheid van de overdracht van aandelen, overeenkwamen dat hij de leningovereenkomst overnam. Dat was de werkelijke bedoeling van de contractpartijen.” (zie de algemene syntheseconclusie van verwerende partij op p. 10).

De rechtbank oordeelt dat uit deze erkenning volgt dat het verwerende partij ontbreekt aan enige contractuele grondslag om de veroordeling van de heer J. Matthys tot betaling van het bedrag van 34.959,76 EUR te vorderen.

Om die redenen

De rechtbank,

(…)

Verklaart de vordering van eisende partij tegen verwerende partij onontvankelijk.

Verklaart de vordering van verwerende partij op hoofdeis tegen verwerende partij in tussenkomst en vrijwaring ontvankelijk, doch ongegrond. (…)