Hof van beroep Gent 5 mei 2008
VERVOER
Vervoer over de binnenwateren - Verjaring - Goederen gecontamineerd aan boord - Geen misdrijf
Krachtens artikel 59 Wet Rivierbevrachting verjaren alle rechtsvorderingen met betrekking tot binnenlands vervoer over de binnenwateren na zes maanden, behalve indien zij volgen uit een strafbaar feit. Het feit dat een lading “soya pellets”, bestemd voor verwerking tot veevoeder, aan boord van het binnenschip gecontamineerd werd door een mengsel van water en gasolie betekent niet dat de binnenschipper zich schuldig heeft gemaakt aan een misdrijf beteugeld door de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en de grondstoffen voor landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, m.n. het vervoeren van grondstoffen waarvan de verkoop verboden is.
VERVOER
Vervoer over de binnenwateren - Verjaring - Stuiting door stilzwijgende erkenning - Niet aangetoond
Een erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt, stuit de verjaring (art. 2248 BW). Een gezamenlijke vaststelling door de partijen dat goederen met schade werden gelost, het niet reageren op ingebrekestellingen en onderhandelingen tussen de experts die enkel de schadeomvang betreffen vormen geen afdoend bewijs van een (stilzwijgende) erkenning door de vervoerder van het recht van de ladingbelanghebbenden.
|
TRANSPORT
Transport par voie navigable - Prescription - Marchandises contaminées à bord - Pas de délit
En vertu de l'article 59 de la loi sur l'affrètement fluvial, toute les actions sont prescrites après six mois en matière de transports intérieurs par voie navigable. Le fait qu'une cargaison de “soya pellets”, destinée à la transformation en aliments pour le bétail, fut contaminée à bord par un mélange d'eau et de gasoil ne signifie pas que le batelier s'est rendu coupable d'un délit réprimé par la loi du 11 juillet 1969 relative aux pesticides et aux matières premières pour l'agriculture, l'horticulture, la sylviculture et l'élevage, c'est-à-dire le transport de matières premières dont la vente est interdite.
TRANSPORT
Transport par voie navigable - Prescription - Interruption par reconnaissance tacite - Pas démontré
La prescription est interrompue par la reconnaissance du droit de celui contre lequel il prescrivait (art. 2248 C.civ.). Le constat conjoint par les parties que les marchandises déchargées étaient défectueuses, l'absence de réaction aux mises en demeure et les négociations entre les experts concernant uniquement l'ampleur des dégâts, ne constituent pas une preuve suffisante d'une reconnaissance (tacite) par le transporteur du droit des propriétaires de la cargaison.
|
Algemene vervoerverzekering CVBA en NV Braet / Michel Oosterwaal
Zet.: H. Debucquoy (kamervoorzitter), G. Vanderstichele en G. De la Ruelle (raadsheren) |
Pl.: Mrs. J. Loyens en A. Poelmans |
(…)
Procedure in hoger beroep |
1. Appellante heeft op 30 januari 2007 tijdig en regelmatig naar de vorm hoger beroep ingesteld tegen het door de 3de kamer van de rechtbank van koophandel te Dendermonde op 12 december 2006 op tegenspraak gewezen vonnis in de zaak AR 4585/05.
Een akte van betekening wordt niet voorgelegd.
Partijen werden in openbare terechtzitting gehoord in hun middelen en besluiten, alsook de stukken werden ingezien.
Feiten en procedure in eerste aanleg |
2. In opdracht van tweede appellante vervoert geïntimeerde met zijn binnenschip ms Carola een voor de verwerking tot veevoerder bestemde lading “soya pellets” van Gent naar Ooigem.
Bij het lossen van de goederen op 4 en 5 januari 2005 in de fabriek van tweede appellante wordt vastgesteld dat een deel van de lading vervuild is door een mengeling van water en gasolie als gevolg van een scheur in het binnenschip.
Eerste appellante heeft haar verzekerde, tweede appellante, vergoed voor een bedrag van 13.193,50 EUR.
3. Voor de eerste rechter vorderde eerste appellante de veroordeling van geïntimeerde tot betaling van een bedrag van 13.193,50 EUR en 1.802,90 EUR, meer de vergoedende interesten vanaf 29 september 2005, de gerechtelijke interesten en de gedingkosten.
Tweede appellante vorderde betaling van een bedrag van 670,51 EUR, meer de gerechtelijke interesten en de gedingkosten.
4. Bij het thans bestreden vonnis werd de in hoofdorde op contractuele grondslag gesteunde vordering als verjaard afgewezen.
Ook in de mate dat de vordering in ondergeschikte orde op een door geïntimeerde gepleegd strafbaar feit gesteund was, werd deze als ongegrond afgewezen.
De eerste rechter oordeelde dat de door appellanten ingeroepen wet van 24 januari 1977 over de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten niet van toepassing was. Naar het oordeel van de eerste rechter geldt deze wet voor voedingsmiddelen bestemd voor menselijke consumptie en niet voor veevoeder.
Grieven/voorwerp van het hoger beroep |
5. In hun beroepsakte zetten appellanten uiteen dat de verjaring naar hun oordeel niet kon worden weerhouden om reden dat deze gestuit, minstens geschorst was door het feit dat de aansprakelijkheidsstelling niet werd betwist en de experten van de betrokken partijen onderhandelden over de omvang van de schade.
Nog volgens appellanten was de verjaring hoe dan ook niet ingetreden omdat hun vordering gesteund is op een door de voedingsmiddelenwet van 24 januari 1977 en haar uitvoeringsbesluiten strafbaar feit.
Voor zover voormelde wet niet van toepassing mocht zijn, verwijzen appellanten naar de regeling van het vervoer van dierenvoeding zoals voorzien door de wet van 11 juli 1969 op de bescherming van landbouwproducten en het in uitvoering daarvan genomen koninklijk besluit van 12 juli 1972.
Ingevolge de strafbaar gestelde inbreuken van geïntimeerde op voormelde wettelijke bepalingen is naar het oordeel van appellanten niet de korte vervoersrechterlijke verjaringstermijn van zes maanden, maar de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing.
Appellanten die van oordeel zijn dat de inbreuk bewezen is en niet wordt betwist dat de bezoedeling van de lading afkomstig is van het gebrekkig onderhouden schip van geïntimeerden, handhaven dan ook hun aanspraken en vorderen de hervorming van het bestreden vonnis.
6. Geïntimeerde die vooreerst opwerpt dat tweede appellante geen belang heeft bij de procedure vermits zij door eerste appellante werd vergoed, besluit tot de ontoelaatbaarheid van de vordering van tweede appellante.
Verder handhaaft geïntimeerde de voor de eerste rechter ingeroepen verjaring en de niet-toepasselijkheid van de wet van 24 januari 1977 en haar uitvoeringsbesluiten.
Ook de toepasselijkheid en de miskenning van de door appellanten in graad van beroep ingeroepen wet van 11 juli 1969 en het uitvoeringsbesluit van 12 juli 1972, wijst geïntimeerde van de hand.
Naar het oordeel van geïntimeerde blijkt uit de samenlezing van voormelde wettelijke bepalingen dat deze wetgeving slechts betrekking heeft op een “toevoeging” of “verwerking” met “stoffen” zonder dat daarmee beoogd werd de stoffen die ingevolge een schadegeval tot een gebeurlijke contaminatie van producten aanleiding hebben gegeven.
Ten slotte benadrukt geïntimeerde dat er geen sprake kan zijn van een samenloop tussen de contractuele en buitencontractuele aansprakelijkheid en dat hij geen misdrijf heeft gepleegd, nu de contaminatie slechts tussenkwam naar aanleiding van een ongeval tijdens de uitvoering van de vervoerovereenkomst.
Geïntimeerde stuurt dan ook aan op de afwijzing van het hoger beroep en de bevestiging van het bestreden vonnis.
Beoordeling |
7. Geïntimeerde kan niet worden bijgetreden waar hij voor het eerst in graad van beroep tot de onontvankelijkheid van de vordering van tweede appellante besluit ingevolge een beweerdelijk gebrek aan belang.
Tweede appellante stelt dat zij gerechtigd is op betaling van de interesten vanaf de dag van het schadegeval tot op de dag van de uitbetaling door eerste appellante.
Tweede appellante heeft hier dan ook een procesrechterlijk belang bij haar eis om van geïntimeerde betaling te vorderen van een bedrag van 670,51 EUR meer de gerechtelijke interesten en de kosten.
De belangvereiste van artikel 17 Gerechtelijk Wetboek is immers niets anders dan de mogelijkheid om een voordeel te halen uit het eventueel gegrondheidsoordeel dat de rechter zal maken (zie o.a. Van Reepingen, Verslag over de gerechtelijke hervorming, Brussel, 1964, 41: het bestaat uit “ieder stoffelijk of zedelijk voordeel - effectief, maar niet theoretisch - dat de eiser kan trekken uit de vordering die hij instelt op het ogenblik dat hij ze aanhangig maakt...”; M.E. Storme, “Procesrechtelijke knelpunten bij de geldend making van rechten uit aansprakelijkheid voor de burgerlijke rechter, in het bijzonder belang, hoedanigheid en rechtspleging” in Postuniversitaire Cyclus Delva 1992-1993, 204, nr. 14: “...dat voor de toelaatbaarheid van een vordering uitsluitend het procesrechtelijk belang relevant is en niet het materieelrechtelijk belang, zijnde het belang dat de partij heeft bij de vast te leggen situatie zelf, bij het voorwerp of de uitvoering van de veroordeling of verklaring van recht”).
De vraag of tweede appellante nog aanspraak kan maken op de interesten vanaf de dag van het schadegeval tot de dag van de uitbetaling door haar verzekeraar, eerste appellante, betreft dan ook de gegrondheid van de vordering.
8. In de mate dat de op buitencontractuele grondslag gesteunde vordering van appellanten gebaseerd is op een beweerdelijk door geïntimeerde begane strafrechterlijke inbreuk, speelt het door geïntimeerde ingeroepen samenloopverbod niet en hebben appellanten de keuze tussen de vordering “ex contractu” en de vordering “ex delicto”.
8.1. In de mate dat de buitencontractuele vordering van appellanten vooreerst gesteund is op de overtreding van artikel 13, 1° en 2° van de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en andere producten (BS 8 april 1977) en artikel 1, e) en f) van het koninklijk besluit van 3 januari 1975, komt deze vordering niet gegrond voor.
Terecht stelde de eerste rechter vast dat uit de stukken voldoende blijkt dat de vervoerde goederen bestemd waren voor de verwerking van veevoeder, hetgeen appellanten in eerste aanleg en thans ook in graad van beroep niet tegenspreken.
In de begripsbepalingen onder artikel 1 definieert de voormelde wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en de andere producten, deze voedingsmiddelen en andere producten als volgt:
“Artikel 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
1° Voedingsmiddelen: ieder product of zelfstandigheid bestemd voor de menselijke voeding, daarin begrepen genotsmiddelen, zout, toekruiden, alsmede de natuurlijke aromatiserende producten en de bestanddelen daarvan en de synthetische aromatiserende zelfstandigheden met identieke chemische formule.
2° Andere producten:
a) toevoegsels;
b) voorwerpen en stoffen bestemd om met voedingsmiddelen in aanraking te komen;
c) detergentia, reinigings- en onderhoudsmiddelen die door hun normaal gebruik in de voedingsmiddelen kunnen overgaan;
d) tabak, producten op basis van tabak en soortgelijke producten;
e) cosmetica;
f) gebruiksartikelen die bij het gebruik, hetzij door het innemen van delen ervan, hetzij door contact met het lichaam een fysiologische uitwerking kunnen hebben;
g) aerosols en de uitdrijfgassen gebruikt voor voedingsmiddelen en andere onder a) tot j) bedoelde producten.”
Gelet op deze begripsbepalingen stelde de eerste rechter terecht vast dat de wet van 24 januari 1977 geldt voor voedingsmiddelen en andere producten voor de menselijke consumptie en niet voor veevoeders.
De strafrechterlijke bepalingen van artikel 13, 1° en 2° van voormelde wet, waarop appellanten zich beroepen, laten er geen twijfel over bestaan en vermelden zelfs uitdrukkelijk dat zij betrekking hebben op “voedingsmiddelen of andere in deze wet bedoelde producten”.
Geïntimeerde die een voor de verwerking tot veevoerder bestemde lading “soya pellets” heeft vervoerd welke tijdens het vervoer deels gecontamineerd raakte, kan zich in de gegeven omstandigheden onmogelijk schuldig hebben gemaakt aan de hem door appellanten ten laste gelegde inbreuken op voormelde bepalingen van de wet van 24 januari 1977.
Ten slotte komt ook het door appellanten nog ingeroepen koninklijk besluit van 3 januari 1975 niet ter zake dienend voor, nu dit werd getroffen in uitvoering van de wet van 20 juni 1964 die eveneens betrekking had op het toezicht op voedingswaren en -stoffen en andere producten; welke wet door de voormelde wet van 24 januari 1997 werd vervangen.
Vermits ook voormeld koninklijk besluit van 3 januari 1975 enkel betrekking heeft op voedingswaren en -stoffen en andere producten voor de menselijke consumptie, komen de daarin onder artikel 1, e) en f) opgenomen omschrijving van schadelijk verklaarde voedingswaren of -stoffen niet relevant voor met betrekking tot de door geïntimeerde vervoerde en voor veevoeder bestemde “soya pellets”.
Gelet op de niet-toepasselijkheid van de wet van 24 januari 1977 en het koninklijk besluit van 3 januari 1975, gaat het hof dan ook niet verder in op de tussen partijen nog gevoerde discussie omtrent de vraag of het door geïntimeerde uitgevoerde transport al dan niet ressorteert onder het begrip “handel of in de handel brengen” zoals dit door artikel 1, 3° van de wet van 24 januari 1977 wordt gedefinieerd.
Het feit dat het ter discussie staande vervoer geen betrekking had op goederen bestemd voor de menselijke consumptie ontneemt aan deze discussie elke verdere relevantie.
8.2. In graad van beroep steunen appellanten hun buitencontractuele vordering tevens op de wet van 11 juli 1969 betreffende de bestrijdingsmiddelen en de grondstoffen voor de landbouw, tuinbouw, bosbouw en veeteelt, en op het in uitvoering daarvan genomen koninklijk besluit van 12 juli 1972.
Overeenkomstig de door artikel 1, 4° van de voormelde wet gegeven definitie van “grondstof” kan er inderdaad geen ernstige betwisting over bestaan dat voormelde wet en uitvoeringsbesluit van toepassing zijn op dierenvoeders.
Uit de syntheseconclusies van appellanten blijkt dat zij van oordeel zijn dat geïntimeerde zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk op artikel 9, A., d) van het KB van 12 juli 1972; welke inbreuk volgens artikel 33 van datzelfde KB overeenkomstig de bepalingen van de wet van 11 juli 1969 - meer bepaald artikel 8 § 1, 8° - wordt bestraft.
Artikel 1 van het in uitvoering van artikel 2 van de wet van 11 juli 1969 genomen KB van 12 juli 1972 definieert het “verhandelen” als het “in de handel brengen, verwerven, in bezit houden, ten toon of te koop stellen, bereiden, vervoeren, te koop bieden, verkopen, ten kosteloze of ten bezwarende titel leveren of invoeren”.
Artikel 9, A., d) van het KB van 12 juli 1972 luidt als volgt:
“Het is verboden voor de dierenvoeding te verhandelen of te gebruiken:
A. Stoffen die in dit besluit zijn bedoeld en bevatten:
…
d) stof afgescheiden door de zuigtoestellen gebruikt bij de behandeling van de granen, stof en aardachtige stoffen afgescheiden door de separator-aspirator of door elk ander reinigingsapparaat en, in het algemeen, elke giftige of voor de gezondheid van de mensen of dieren schadelijke stof;”
Artikel 8 § 1, 8° van de wet van 11 juli 1969 stelt met correctionele straffen strafbaar:
“Hij die een grondstof of bestrijdingsmiddel waarvan de verkoop, krachtens een ter uitvoering van de artikelen 2 of 5 genomen besluit verboden is, vervaardigt, produceert, in de handel brengt, aanbiedt, ten toon of te koop stelt, in bezit heeft, vervoert, ruilt, verkoopt of onder kosteloze of bezwarende titel aflevert, invoert.”
Om op grond van voormelde bepalingen een strafrechtelijke inbreuk van geïntimeerde te kunnen weerhouden, zijn appellanten er naar het oordeel van het hof toe gehouden aan te tonen dat geïntimeerde - met kennis - van meet af aan met een giftige of voor de gezondheid van mensen of dieren schadelijke stof gecontamineerde “soya pellets” heeft vervoerd.
Appellanten blijven in gebreke dit bewijs te leveren.
Uit niets blijkt dat geïntimeerde op grond van de voormelde wettelijke bepalingen verboden grondstoffen tot vervoer heeft aangenomen, geladen en vervoerd.
De voorliggende stukken tonen het tegendeel aan.
Zoals appellanten vooreerst zelf bevestigen gaf geïntimeerde voor het vervoer van de betrokken soya pellets op 31 december 2004 een schoon riviercognossement uit dat hij zonder enig voorbehoud met betrekking tot de staat van de goederen ondertekende.
Ook het in opdracht van eerste appellante opgesteld en voorgelegd expertiseverslag bevestigt dat de soya pellets deels gecontamineerd raakten “doordat een mengsel van gasolie, water en olie vanuit het diepherft in ruim 2 is kunnen lopen, dit via een scheur in de lassing tussen de bodem van het diepherft en de SB dennenboom” (stuk 7 - appellanten).
De enkele vaststelling dat de soya pellets tijdens het vervoer gedeeltelijk verontreiniging oplopen ingevolge de hiervoor vermelde oorzaak, waarvoor geïntimeerde ingevolge een gebrekkig onderhoud van het schip mogelijks aansprakelijkheid kan oplopen, levert op zich niet het bewijs op dat hij zich aan enig in de wet van 11 juli 1969 en/of het KB van 12 juli 1972 omschreven misdrijf schuldig zou hebben gemaakt.
8.3. De vordering van appellanten is in wezen niets anders dan een loutere averijvordering met betrekking tot goederen die tijdens het transport door de hiervoor vermelde oorzaak gedeeltelijk schade hebben opgelopen.
Vermits uit wat voorafgaat blijkt dat aan geïntimeerde geen als misdrijf te omschrijven inbreuk op de voedingsmiddelenwet en/of op de wet op de bescherming van de landbouwproducten kan worden weerhouden, komt de op een strafbaar feit gesteunde extracontractuele vordering van appellanten niet gegrond voor.
9. Aldus rest nog enkel de op contractuele grondslag gesteunde vordering.
Voorafgaandelijk discussiepunt betreft de vraag of deze vordering al dan niet verjaard is in toepassing van artikel 59 van de wet van 5 mei 1936 op de rivierbevrachting, dat bepaalt dat alle rechtsvorderingen met betrekking tot binnenlands vervoer over de binnenwateren verjaren na zes maanden, met uitzondering van die welke volgen uit een strafbaar feit.
Waar geïntimeerde deze verjaring inroept, houden appellanten voor dat de verjaring werd gestuit door de al dan niet stilzwijgende erkenning (art. 2248 BW) van geïntimeerde of zijn lasthebber.
Tot staving naar de ingeroepen stuiting wijzen appellanten erop dat:
- het door tweede appellante geformuleerde protest in verband met de staat van de geloste goederen door geïntimeerde voor ontvangst werd ondertekend zonder enige opmerking te maken (stuk 2 - appellanten);
- geïntimeerde niet heeft gereageerd op de aangetekende verantwoordelijkheidsstelling van 25 mei 2005 (stuk 6 - appellanten);
- het voor geïntimeerde optredend expertisebureau Van Ameyde zonder enig voorbehoud de omvang van de schade heeft begroot en het bestaan van de schuld van geïntimeerde niet heeft betwist, zoals blijkt uit de fax van 30 maart 2005 en de mail van 16 september 2005 (stukken 3 en 4 - appellanten);
- na de niet geprotesteerde verantwoordelijkheidsstellingen van 4 januari 2005, 25 mei 2005 en 29 september 2005, enkel nog over de omvang van de schade werd gecorrespondeerd door de averij-commissarissen (laatst nog op 16 september 2005).
Op grond hiervan menen appellanten dan ook dat de verjaring ingevolge voormelde besprekingen omtrent de schuld/omvang van de schade werd gestuit en de dagvaarding van 7 december 2005 dan ook tijdig werd uitgebracht.
9.1. Het door appellanten als stuk 2 voorgelegd document, dat inderdaad door tweede appellante én geïntimeerde werd ondertekend, houdt naar het oordeel van het hof niet méér in dan de vaststelling dat de goederen werden uitgelost onder voorbehoud van schade aan de goederen in het middenruim, welke schade door de respectievelijke experten van partijen zal worden vastgesteld.
Met de ondertekening van dit document heeft geïntimeerde naar het oordeel van het hof geen erkenning gedaan van het recht van eerste appellante tegen wie de verjaring liep.
9.2. Vermits de verjaring niet gestuit wordt door een ingebrekestelling, kan ook de vaststelling dat geïntimeerde niet heeft gereageerd op de aangetekende verantwoordelijkheidsstelling van 25 mei 2006 geen verjaringsstuitende erkenning in de zin van artikel 2248 BW opleveren.
9.3. Ook het schrijven en het e-mailbericht van het expertisebureau Van Ameyde van respectievelijk 30 maart en 16 september 2005, welke stukken enkel blijk geven van loutere onderhandelingen met betrekking tot de vaststelling van de omvang van de schade, maken naar het oordeel van het hof geen erkenning in de zin van artikel 2248 BW uit.
De afwezigheid van dergelijke erkenning blijkt overigens uit de vaststelling dat:
- het door appellanten aangestelde expertisebureau Beck het in haar op 22 september 2005 opgesteld verslag, niet alleen de schade begroot, maar tevens advies verleent over de verantwoordelijkheid die het volledig bij het schip legt;
- in antwoord op de daarop volgende ingebrekestelling die eerste appellante op 29 september 2005 aan geïntimeerde toestuurt, door laatstgenoemde en zijn verzekeraars meteen de verjaring wordt ingeroepen.
9.4. Appellanten kunnen ten slotte niet worden bijgetreden waar zij voorhouden dat na de niet geprotesteerde verantwoordelijkheidsstellingen van 4 januari 2005, 25 mei 2005 en 29 september 2005, enkel nog over de omvang van de schade werd gecorrespondeerd door de averijcommissarissen.
Zoals onder het vorig randnummer reeds werd vermeld blijkt uit het door appellanten voorgelegde stuk 8 dat, als reactie op het aangetekend schrijven van eerste appellante van 29 september 2005, geïntimeerde en zijn verzekeraars de verjaring van de averijvordering hebben ingeroepen.
9.5. Uit wat voorafgaat besluit het hof dan ook dat appellanten geen verjaringsstuitende erkenning overeenkomstig artikel 2248 BW aantonen.
Hun bij dagvaarding van 7 december 2005 lastens geïntimeerde ingestelde vordering was op dat ogenblik dan ook verjaard.
(…)
Op deze gronden,
Het hof,
Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken,
Rechtdoende op tegenspraak,
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk maar niet gegrond,
Bevestigt het bestreden vonnis, (…)