Article

De identiteitscrisis van de levensverzekering: de rechtspositie van de erfgenaam vs de begunstigde, R.D.C.-T.B.H., 2008/9, p. 761-763

VERZEKERINGEN
Levensverzekering - Gemengde levensverzekering - Inbreng of inkorting in geval van overlijden van de verzekeringnemer - Schending verbod op discriminatie
Artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 G.W., in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden ingeroepen ten aanzien van het kapitaal.
ASSURANCES
Assurance vie - Assurance vie mixte - Rapport ou réduction en cas de décès du preneur d'assurance - Violation de l'interdiction de discrimination
L'article 124 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre viole les articles 10 et 11 de la Constitution en ce que cette disposition a pour effet que la réserve ne peut être invoquée à l'égard du capital en cas d'opération d'épargne par le decujus sous la forme d'une assurance vie mixte.
De identiteitscrisis van de levensverzekering: de rechtspositie van de erfgenaam vs de begunstigde
Kurt Termote [1]
Lange tijd kon het verzekeringsrecht als een lex specialis fungeren…

Het verzekeringscontract is een bijzonder gereglementeerde overeenkomst met een eigen spellogica bij de contractsluiting, een afzonderlijke rechten- en plichtenleer en specifieke regels die o.m. de duurtijd van het contract, de bewijsvoering of de verjaring regelen.

Daarin hebben de levensverzekeringen een nog meer gepriviligeerde positie verworven met afwijkende bepalingen op het “gemeen verzekeringsrecht” maar ook op bepaalde beginselen van het burgerlijk recht, vooral dan wat het patrimoniaal eigendomsrecht betreft in de relatie tussen gehuwde partners onderling en de doorwerking naar de erfgenamen. Deze bijzondere positie werd destijds verantwoord door de eigenheid van het levensverzekeringsbedrijf dat minder dan de schadeverzekeringen een risicoverzekering maar eerder een spaarverzekering uitmaakt met een aleatoire factor. De tijdsgeest ging toen ook uit van een levensverzekering waar mits betaling van periodieke premies een kapitaal op einddatum werd samengesteld.

De grondvesten van de levensverzekering werden de voorbije jaren systematisch in vraag gesteld. Op een ogenblik dat de levensverzekeringsprodukten meer en meer via bancaire distributiekanalen hun weg naar de klant vonden en een substituut gingen vormen voor bepaalde spaar- en beleggingsprodukten, werd steeds nadrukkelijker de vraag gesteld naar de eigen kenmerken van de levensverzekering. Het risico of “alea”-element moest de onderscheidende factor vormen maar werd steeds holler naarmate de verzekeraars met innoverende produkten kwamen. Zo was er de tak-23-verzekering zonder gewaarborgd rendement die erg dicht aanleunde bij klassieke bancaire fondsen en vaak een tegenverzekering voorzag bij overlijden.

Ook de evolutie naar koopsompolissen waar de verzekeringnemer via een éénmalige premie bij de contractsluiting en niet langer via regelmatige premiebetalingen de eindprestatie ging vormen, voerden de druk op.

De wetgever speelde op deze tendens in door de reglementering gaandeweg te verruimen tot producten die door verzekeraars werden aangeboden zonder duidelijke aanwijzing van een manifeste kansfactor (wat bv. met kapitalisatieprodukten het geval was).

Ook de Commissie voor Verzekeringen boog zich in haar advies van 18 februari 2005 [2] over de vraag of bepaalde levensverzekeringen wel nog een kanscontract zijn. De Commissie oordeelde dat voor bepaalde vormen (verzekeringen uitgesteld kapitaal met een tegenverzekering van het verworven spaartegoed) dit kanselement veel minder duidelijk is maar stelde niettemin dat dergelijke produkten levensverzekeringen in de zin van artikel 97 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst zijn.

Deze discussie kende meteen een weerslag via de rechtspraak en literatuur omdat een aantal “levensverzekeringen” onder specifieke (fiscale) [3] regels ressorteren maar de hele vraag was of een bepaald produkt wel voldoende intrinsieke kenmerken in zich droeg om als levensverzekering te kunnen gekwalificeerd worden. Daarbij steeds in het achterhoofd houdend dat rechters de kwalificatie kunnen wijzigen [4].

Naarmate deze evolutie verder doorgang vond, werden ook andere fundamenten van het levensverzekeringsrecht ter discussie gesteld. Zo gaat de verzekeringswetgever uit van de onvoorwaardelijke kwalificatie van de levensverzekering als een “eigen goed” van de verzekeringnemer. Dit verleent de verzekeringnemer vrij absolute rechten op de wiskundige reserve in de vorm van mogelijkheid tot afkoop, voorschot of verpanding.

Verder heeft de verzekeringnemer de mogelijkheid om vrij een begunstigde aan te wijzen, die los staat van de (reservataire) erfgenamen. Bij uitkering wordt samenloop tussen de begunstigde en de erfgenamen in belangrijke mate vermeden omdat erfgenamen en schuldeisers enkel (marginaal) zullen kunnen ingrijpen wanneer aangetoond wordt dat de betaalde premies kennelijk buiten verhouding staan tot de vermo­genstoestand van de verzekeringnemer.

Daarmee wijkt het levensverzekeringsrecht af van de basisregels van het huwelijksvermogensrecht en wordt ze in de praktijk gehanteerd om bepaalde erfgenamen (die dan als begunstigde van een levensverzekering gaan optreden) te bevoordelen. De vraag was of deze voorkeursbehandeling nog langer verantwoord was [5]. Bepaalde auteurs hadden reeds het ongrondwettelijk karakter van deze onderscheiden behandeling tussen reservataire erfgenamen en begunstigden van een levensverzekering aangekaart [6]. En het is precies over deze kwestie dat het Grondwettelijk Hof recentelijk uitspraak deed.

… maar het gemeen recht herwint gaandeweg terrein op het verzekeringsrecht

Net zoals het “alea”-principe meer en meer in vraag wordt gesteld, davert ook de specifieke benadering inzake huwelijksvermogensrecht op haar grondvesten. Een recente uitspraak van het Grondwettelijk hof van 26 juni 2008, voegt hier een nieuw hoofdstuk aan toe.

Het Hof werd uitgenodigd om te antwoorden op een prejudiciële vraag van het hof van beroep te Gent in welke mate artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst een inbreuk vormt op het grondwettelijk gewaarborgd gelijkheidsbeginsel.

Waarover gaat het? Een verzekeringnemer had een levensverzekeringsovereenkomst (van het type tak 23 met een éénmalige koopsom) afgesloten. Na haar overlijden ontstaat discussie over de vraag of deze levensverzekering al dan niet dient ingebracht te worden in de massa.

Een van de zonen (die geen begunstigde van de polis was), maakt de zaak aanhangig voor de rechtbank van eerste aanleg te Brugge. De uitkering ten gevolge van deze levensverzekering moet volgens hem als een onrechtstreekse schenking beschouwd worden en bijgevolg in de massa ingebracht. Mocht het hier een gewone belegging geweest zijn via een bancair product, dan zou hierover niet eens discussie gevoerd worden. Maar aangezien het om een levensverzekering ging waarop een afzonderlijke wetgeving van toepassing is, argumenteren de begunstigden van de levensverzekering dat een inbreng niet aan de orde is. In eerste aanleg oordeelt de rechter dat de verzekeringsovereenkomst niet onder artikel 97 van de wet van 25 juni 1992 valt en bijgevolg dient ingebracht te worden.

Tegen dit vonnis wordt beroep aangetekend. Daarbij wordt teruggegrepen naar de bijzondere kwalificatie van de levensverzekering, die bij toepassing van artikel 121 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst als een beding ten behoeve van een derde dient beschouwd te worden. Het gevormde kapitaal maakte geen deel uit van het actief van de nalatenschap en is krachtens artikel 124 niet (of slechts zeer uitzonderlijk) aan inbreng in de nalatenschap onderworpen.

De geïntimeerde vraagt van zijn kant bevestiging van het omstreden vonnis en in ondergeschikte orde - mocht het Hof van oordeel zijn dat de polis toch onder toepassing van artikel 124 valt - een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Grondwettelijk Hof over de verzoenbaarheid met het beginsel van non-discriminatie. De vraag die het Gentse hof voorlegt komt eigenlijk neer op de basisvraag in welke mate een levensverzekering (die hier als beleggingsvariant gebruikt werd) buiten de erfenis kan vallen daar waar aandelen en obligaties wel tot de erfenis behoren.

Daarbij wordt verwezen naar de regels uit het Burgerlijk Wetboek die het voorbehouden gedeelte voor de kinderen van de erflater regelen en het principe van de inkorting voorziet (art. 920 e.v. B.W.). De inkorting bestaat eigenlijk uit het herleiden van schenkingen en legaten. Inbreng (waarnaar art. 124 eveneens verwijst), slaat op de teruggave aan de nalatenschap van alles wat daaruit is gegaan met miskenning van de regels inzake voorbehouden deel (die toekomen aan de reservataire erfgenamen).

Volgens de geïntimeerde bestaat er geen objectieve en redelijke verantwoording voor het verschil tussen de gewone reservataire erfgenamen die de regels van inbreng en inkorting kunnen inroepen en de reservataire erfgenamen die als begunstigde van een gemengde levensverzekering optreden en niet aan de regels van inbreng en inkorting onderworpen zijn. De enige correctie die de wet landverzekering toestaat is deze waarbij de stortingen kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de erflater. Belangrijk hierbij is dat artikel 124 in dergelijk geval bovendien enkel de premies (en niet het kapitaal zelf) aan inbreng of inkorting onderhevig maakt én dan nog voor zover deze kennelijk overdreven zijn en niet in verhouding staan tot de vermogenstoestand, dit alles steeds beperkt tot de opeisbare prestaties.

De motivering die het Grondwettelijk Hof geeft, schetst de evolutie die levensverzekering heeft doorgemaakt en verwijst daarbij zowel naar de (voorbereiding) bij het wettelijk kader uit 1992 als het advies van de Commissie voor Verzekeringen dat besluit met de gedachte dat “tenzij het instituut van de erfrechtelijke reserve in vraag zou gesteld worden, de levensverzekering onder geen enkele vorm mag gebruikt worden als middel om soms belangrijke geldsommen aan de erfopvolging te onttrekken. Dit was overigens de wil van de wetgever in 1992, wanneer hij het specifieke regime van artikel 124 heeft ingevoerd” [7].

De genese van artikel 124 van de wet landverzekering is in deze cruciaal. De bepaling gaat terug op artikel 43, lid 1 van de (oude verzekerings-)wet van 11 juni 1874 waarin de betaling van premies voor een levensverzekering nog als een gewone voorzorgsmaatregel werd beschouwd of zelfs de vervulling van een natuurlijke verbintenis [8]. Nadien en als gevolg van de wet van 14 juli 1976 voorzag lid 2 van artikel 43 een regeling van inbreng en inkorting ten voordele van de huwgemeenschap.

Het Hof overweegt dan ook dat sommige verzekeringsproducten echte financiële beleggingsinstrumenten geworden zijn waarbij aanzienlijke spaartegoeden worden gemobiliseerd met als gevolg dat het voorbehouden deel ernstig kan geschaad worden. Het Hof besluit dat bevestigend dient geantwoord worden op de prejudiciële vraag rond strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel.

Met deze uitspraak gaat de rechtspraak en ook het Grondwettelijk Hof verder op een lijn die bijna 10 jaar geleden werd ingezet toen het Hof zich diende uit te spreken over de onvoorwaardelijke kwalificatie van de levensverzekering als eigen goed en eveneens besloot tot discriminatie [9]. En ook een aantal andere heikele thema's komen daarmee op het voorplan. Zo zitten wij opnieuw dicht bij de vraag of de begunstiging van een levensverzekering in alle gevallen moet primeren op bijvoorbeeld een testamentaire schikking waarin een algemene legataris is aangeduid [10].

Daarmee brokkelt de autonomie van het verzekeringsrecht verder af en zijn de ogen nu gericht op de wetgever die nog maar eens uitgenodigd wordt om het raakvlak van het verzekeringsrecht met het gemeen recht te hertekenen. In dit soort aangelegenheden is immers nood aan rechtszekerheid voor alle betrokken partijen. De verzekeraar moet weten aan wie hij bevrijdend kan betalen zonder betrokken te worden in erfrechtelijke discussies tussen erfgenamen die hij veelal niet kent. Ook discussies tussen (reservataire) erfgenamen en begunstigden kunnen maar definitief gesloten worden éénmaal het rechtskader opnieuw stabiliteit vertoont en er een wetgevend antwoord komt op de vraag of de levensverzekering nog als achterpoortje kan dienen om bepaalde personen te onterven.

[1] Bedrijfsjurist.
[2] Commissie voor Verzekeringen, 18 februari 2005, Doc. C/2004/6, www.cbfa.be .
[3] K. Spagnoli, “Fiscus stapt af van alea-vereiste”, Fisc. Act. 2007, nr. 25, p. 1.
[4] Voor een summier overzicht van een aantal spraakmakende vonnissen en arresten, wordt verwezen naar L. Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, nr. 833 en vn. 179 en 180.
[5] B. Dubuisson, “Les nouveaux produits d'assurance vie face au droit. La fin des privilèges?”, T.B.B.R. 2000, 358, nr. 24.
[6] H. Casman, “L'assurance vie au regard du droit des donations et du droit successoral”, in B. Dubuisson et P. Jadoul, L'assurance vie et les pensions complémentaires, Louvain-la-Neuve/Bruxelles, Bruylant, 2006, 69-93.
[7] Advies Commissie voor Verzekeringen, p. 12.
[8] Zie ook B. Dubuisson, “Opérations sur la réserve mathématique. Droits des bénéficiaires, des héritiers et des créanciers”, in M. Fontaine en J.-M. Binon (eds.), La loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre, Louvain-la-Neuve, Academia Bruylant, 1993, 295-338.
[9] Arbitragehof 26 mei 1999, B.S. 18 augustus 1999; voor een bespreking en verdere verwijzingen, zie L. Schuermans, Grondslagen van het Belgisch verzekeringsrecht, Antwerpen, Intersentia, 2008, p. 617-620, nrs. 843-847.
[10] Rb. Brugge 23 maart 2004, T. Not. 2004, p. 689 met noot F. Bouckaert, “Rechten van de begunstigde van een levensverzekering versus rechthebbenden van de nalatenschap van de verzekeringnemer”. In deze zaak had een man via authentiek testament twee algemene legatarissen aangeduid. Wanneer hij later zijn woning verkoopt en de opbrengst belegt in een verzekeringsformule, rijst de vraag of de erfgenamen van de man dan wel de algemene legatarissen als begunstigde optreden. De rechter houdt vast aan de kwalificatie als levensverzekering die als zodanig buiten de nalatenschap van de verzekeringnemer valt en besluit dat de uitkering dient te gebeuren aan de begunstigden van de levensverzekering en niet aan de algemene legatarissen.