Article

Grondwettelijk Hof, 28/02/2008, R.D.C.-T.B.H., 2008/9, p. 753-756

Grondwettelijk Hof 28 februari 2008

VERZEKERINGEN
Landverzekering - Verzekeringsovereenkomst in het algemeen - Verjaring - Rechtstreekse vordering - 5-jarige verjaringstermijn - Geen schending discriminatieverbod
Krachtens artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is de vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar onderworpen aan een verjaringstermijn van 5 jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, terwijl krachtens artikel 2262bis B.W. de vordering tot schadeloosstelling van slachtoffers van schade die voortvloeit uit een contractuele fout tegen de dader van de fout onderworpen is aan een verjaringstermijn van 10 jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.
De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat het voorwerp van die vorderingen verschillend was en bijgevolg niet vereiste dat ze zouden worden onderworpen aan identieke verjaringstermijnen. Hij vermocht in dat verband te oordelen dat het slachtoffer niet in staat diende te worden gesteld een eigen recht uit te oefenen dat de wet, voor hem, tegen de verzekeraar openstelt gedurende een termijn die even lang is als die tijdens welke het slachtoffer een aansprakelijkheidsvordering kan instellen op grond van de contractuele fout van de verzekerde.
Artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 G.W. niet.
ASSURANCES
Assurance terrestre - Contrat d'assurance en général - Prescriptions - Action directe - Délai de prescription de 5 ans - Pas de violation à l'interdiction de discrimination
En vertu de l'article 34 § 2 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre, l'action de la personne lésée contre l'assureur est soumise à un délai de prescription de 5 ans à compter du fait générateur alors qu'en vertu de l'article 2262bis C. civ., l'action en indemnisation des victimes de dommage qui découle d'une faute contractuelle contre l'auteur de la faute est soumise à un délai de prescription de 10 ans à partir du jour qui suit celui où s'est produit le fait qui a provoqué le dommage.
Le législateur a pu raisonnablement considérer que l'objet de telles actions était différent et n'exigeait pas, dès lors, qu'elles soient soumises à des délais de prescription identiques. Il a pu, à cet égard, considérer qu'il n'y avait pas lieu de permettre à la victime d'exercer un droit propre que la loi lui ouvre contre l'assureur pendant une durée aussi longue que celle pendant laquelle elle peut exercer une action en responsabilité que la faute contractuelle de l'assuré lui ouvre.
L'article 34 § 2 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre ne viole pas les articles 10 et 11 de la Constitution.

Zet.: M. Melchior en M. Bossuyt (voorzitters), R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en E. Derycke (rechters)
Pl.: Mr. L. Schuermans
Zaak: 33/2008

(…)

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij vonnis van 13 juni 2007 in zake de NV “Axa Belgium” tegen “Ethias” en Colette Hupin, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 juni 2007, heeft de rechtbank van eerste aanleg te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schendt artikel 34 § 2 van de wet van 26 [lees: 25] juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren tussen de slachtoffers van door die wet gedekte schade, die een eigen recht uitoefenen tegen de verzekeraar teneinde schadeloos te worden gesteld, en de slachtoffers van schade die voortvloeit uit een contractuele fout, die een vordering tot schadeloosstelling instellen tegen de dader van de fout, terwijl de vordering van de eerstgenoemden krachtens het voormelde artikel 34 § 2, onderworpen is aan een verjaringstermijn van vijf jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, en die van de laatstgenoemden, krachtens artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek onderworpen is aan een verjaringstermijn van tien jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan?”.

(…)

II. De feiten en de rechtspleging in het bodemgeschil

In het geschil voor de verwijzende rechter vordert de NV “AXA Belgium” de terugbetaling van de schadeloosstelling die zij aan de eigenaar heeft uitgekeerd ten gevolge van een brandschadegeval dat plaatsgehad heeft op 2 juni 1996. De vordering is gericht tegen de huurder van het beschadigde goed en diens verzekeraar.

De verwijzende rechter stelt vast dat de vordering gericht tegen de NV “Ethias” is verjaard ingevolge de artikelen 86 en 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst. De vordering gericht tegen de huurder, op grond van artikel 1733 van het Burgerlijk Wetboek, heeft daarentegen betrekking op de contractuele aansprakelijkheid die na tien jaar verjaart, overeenkomstig artikel 2262bis § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek.

Rekening houdend met dat verschil in verjaring heeft de verwijzende rechter dus beslist om aan het Hof de hiervoor weergegeven prejudiciële vraag te stellen.

III. In rechte
- A -

A.1. De Ministerraad heeft, in tegenwoordigheid van de partijen in het geschil dat voor de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt, een memorie ingediend waarin hij eraan herinnert dat de vordering van de NV “AXA Belgium” betrekking heeft op, enerzijds, een vordering op grond van de aansprakelijkheid van de huurder in de zin van artikel 1733 van het Burgerlijk Wetboek en, anderzijds, een vordering op grond van het eigen recht van de eigenaar tegen de verzekeraar van de huurdersaansprakelijkheid.

De verzekeraar die treedt in de rechten van de eigenaar van een verhuurd goed kan bijgevolg een eigen recht uitoefenen tegen de verzekeraar van de aansprakelijkheid van de huurder krachtens de artikelen 68 en 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, aangezien de rechtsleer overwegend ervan uitgaat dat de termijn bedoeld in artikel 34 § 2 van dezelfde wet zowel op artikel 86 als op artikel 68 van toepassing is. Indien de verjaring van de rechtstreekse vordering van de verhuurder (art. 68) was onderworpen aan een andere regeling dan die van de “benadeelde” bedoeld in artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, zou daaruit voortvloeien dat de verhuurder en diens in de plaats getreden verzekeraar een tweevoudig recht van rechtstreekse vordering en twee onderscheiden verjaringstermijnen zouden verkrijgen, wat niet verantwoord zou zijn ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

A.2. De Ministerraad is van mening dat de lering uit het arrest nr. 99/2006 van het Grondwettelijk Hof mutatis mutandis van toepassing is en dat de prejudiciële vraag bijgevolg ontkennend dient te worden beantwoord.

Ofschoon het in het geding zijnde artikel 34 § 2, tot gevolg heeft dat de situatie van een persoon die door een fout veroorzaakte schade heeft geleden op het vlak van de verjaringstermijn minder gunstig is wanneer die persoon het eigen recht tegen de verzekeraar uitoefent, dan wanneer die persoon de aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de schadeverwekker, vloeit daaruit geen discriminatie voort die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

De verjaringstermijn van vijf jaar die in de in het geding zijnde bepaling is vastgesteld, is immers van toepassing op de uitoefening van het eigen recht tegen de verzekeraar wanneer de verzekerde zowel aansprakelijk is voor een contractuele fout als voor een buitencontractuele fout. De regel vervat in de in het geding zijnde bepaling is dus zonder onderscheid van toepassing op de slachtoffers van een buitencontractuele fout en op de slachtoffers van een contractuele fout.

Bovendien zijn de vorderingen bedoeld in de in het geding zijnde bepaling gericht tegen de verzekeraar van de persoon die voor de schade aansprakelijk is, terwijl de vorderingen bedoeld in artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek gericht zijn tegen de aansprakelijke zelf.

De wetgever vermocht dus te oordelen dat het voorwerp van die vorderingen verschillend was en niet aan identieke verjaringstermijnen diende te worden onderworpen. Hij vermocht in dat verband te oordelen dat het slachtoffer het niet mogelijk diende te worden gemaakt om een eigen recht uit te oefenen dat de wet hem toekent tegen de verzekeraar gedurende een even lange termijn als die gedurende welke dat slachtoffer een aansprakelijkheidsvordering kan instellen waartoe hij ten gevolge van een fout van de verzekerde de mogelijkheid heeft.

- B -

B.1. Artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 betreffende de landverzekeringsovereenkomst bepaalt:

“Onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.

Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.”

B.2. Artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:

“§ 1. Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.

In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.

De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.

§ 2. Indien een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een vordering tot vergoeding van schade enig voorbehoud heeft erkend, dan is de eis die strekt om over het voorwerp van dat voorbehoud vonnis te doen wijzen, ontvankelijk gedurende twintig jaar na de uitspraak.”

B.3.1. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid van artikel 34 § 2 van de voormelde wet van 25 juni 1992 met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren tussen de slachtoffers van door die wet gedekte schade, die een eigen recht uitoefenen tegen de verzekeraar teneinde schadeloos te worden gesteld, en de slachtoffers van schade die voortvloeit uit een contractuele fout, die een vordering tot schadeloosstelling instellen tegen de dader van de fout: terwijl de vordering van de eerstgenoemden, krachtens het voormelde artikel 34 § 2, is onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, is die van de laatstgenoemden, krachtens artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, onderworpen aan een verjaringstermijn van tien jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.

B.3.2. Het voor de verwijzende rechter hangende geschil heeft betrekking op de vordering van de verzekeraar die in de rechten is gesteld van de eigenaar die schadeloos werd gesteld voor een brandschadegeval, en die is gericht, enerzijds, tegen de verzekeraar van de huurder en, anderzijds, tegen de huurder.

Te dezen oordeelt de verwijzende rechter dat de vordering die is gericht tegen de verzekeraar, is gebaseerd op het bij artikel 86 van de voormelde wet van 25 juni 1992 verleende eigen recht van de benadeelde persoon, en dus krachtens artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 verjaart door verloop van vijf jaar, terwijl de vordering die is gericht tegen de huurder is gebaseerd op artikel 1733 van het Burgerlijk Wetboek, en dus krachtens artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek verjaart door verloop van tien jaar.

Artikel 1733 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt:

“Hij [de verzekeringnemer] is aansprakelijk voor brand, tenzij hij bewijst dat de brand buiten zijn schuld is ontstaan.”

B.3.3. Uit de feiten van het geschil en uit de motivering van het verwijzingsvonnis blijkt dat de prejudiciële vraag in het bijzonder de vijfjarige verjaring beoogt, bedoeld in artikel 34 § 2, eerste lid van de wet van 25 juni 1992, en de termijn van tien jaar, bedoeld in artikel 2262bis § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek.

B.4.1. Tijdens de parlementaire voorbereiding van artikel 34 van de wet van 25 juni 1992 werd uiteengezet:

“§ 2 betreft de verjaring van de vordering die voorvloeit uit een eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar. Het principe van de vijfjaarlijkse verjaringstermijn werd behouden, onder voorbehoud van de toepassing van afwijkende termijnen zoals voorzien in bijzondere wetten. Het ontwerp voert het beginsel in dat de verjaring niet loopt tegen wie zijn recht tegen de verzekeraar niet kent.” (Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1586/1, p. 36).

B.4.2. Ofschoon artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 het principe van een vijfjarige verjaring vermeldt, wordt, wanneer echter de in artikel 86 bedoelde benadeelde persoon (hetzij door een burgerlijke fout, hetzij door een strafrechtelijke overtreding) het bestaan van zijn eigen recht jegens de verzekeraar niet kende, de verjaringstermijn op maximum tien jaar gebracht.

B.5.1. Artikel 86 van de voormelde wet van 25 juni 1992, met als opschrift “Eigen recht van de benadeelde”, bepaalt:

“De verzekering geeft de benadeelde een eigen recht tegen de verzekeraar.

De door de verzekeraar verschuldigde schadevergoeding komt toe aan de benadeelde, met uitsluiting van de overige schuldeisers van de verzekerde.

Indien er meer dan één benadeelde is en het totaal bedrag van de verschuldigde schadeloosstellingen de verzekerde som overschrijdt, worden de rechten van de benadeelden tegen de verzekeraar naar evenredigheid verminderd ten belope van deze som. Niettemin blijft de verzekeraar die, onbekend met het bestaan van vorderingen van andere benadeelden, te goeder trouw aan een benadeelde een groter bedrag dan het aan deze toekomende deel heeft uitgekeerd, jegens die anderen slechts gehouden tot het beloop van het overblijvende gedeelte van de verzekerde som.”

Artikel 1, D van dezelfde wet definieert de benadeelde als volgt:

“in een aansprakelijkheidsverzekering, degene aan wie schade is toegebracht waarvoor de verzekerde aansprakelijk is”.

B.5.2. Wat het bij artikel 86 verleende eigen recht van de benadeelde persoon betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet:

“Al is de verzekering van de burgerrechtelijke aansprakelijkheid in de eerste plaats een voorzorgsmaatregel die door de verzekerde wordt genomen om zijn vermogen te vrijwaren tegen verliezen die hij kan lijden door een verplichting om nadelige gevolgen van een schadelijke handeling te vergoeden, wordt in het onderhavige artikel uitdrukking gegeven aan een streven dat in verband met de verzekering steeds meer en meer naar voren treedt, te weten de bescherming van de benadeelde.

In het onderhavige artikel wordt bepaald dat de door de verzekeraar verschuldigde schadevergoeding toekomt aan de benadeelde, met uitsluiting van alle andere schuldeisers van de verzekerde. De schadevergoeding wordt rechtstreeks uitgekeerd aan de benadeelde of aan zijn rechtverkrijgenden, zonder eerst tot het vermogen van de verzekerde te hebben behoord. Door deze tekst wordt aan de benadeelde en zijn rechtverkrijgenden een eigen recht toegekend waardoor zij schuldeisers worden van de verzekeraar, die zich dus niet kan bevrijden door een betaling in handen van de verzekerde. Op die wijze wordt de benadeelde beschermd tegen het onvermogen van de verzekerde.” (Parl. St. Kamer 1990-91, nr. 1586/1, p. 77).

B.6.1. Hoewel het juist is dat artikel 34 § 2, tot gevolg kan hebben dat de situatie van een persoon die als gevolg van een fout schade heeft geleden, op het vlak van de verjaringstermijn minder gunstig is wanneer die persoon het eigen recht aanwendt dat hij tegen de verzekeraar kan uitoefenen, dan wanneer hij de contractuele aansprakelijkheidsvordering tegen de schadeverwekker instelt, vloeit hieruit niet voort dat de in het geding zijnde bepaling strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Enerzijds is de vijfjarige verjaring waarin die bepaling voorziet immers van toepassing op de uitoefening van het eigen recht tegen de verzekeraar wanneer de verzekerde aansprakelijk is voor zowel een burgerlijke fout als een strafbaar feit; hieruit volgt dat artikel 34 § 2 een regel instelt, die zonder onderscheid van toepassing is op de slachtoffers van een strafbaar feit en op de slachtoffers van een burgerlijke fout. Het in het geding zijnde artikel 34 § 2 overschrijdt aldus het kader van de contractuele burgerlijke aansprakelijkheid waarop de in artikel 2262bis § 1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek bedoelde verjaringstermijn van toepassing is. Het bij artikel 86 verleende eigen recht van de benadeelde persoon en waarop de in artikel 34 § 2, bedoelde vijfjarige termijn van verjaring van toepassing is, past in het raam van de verzekeringsovereenkomsten burgerlijke aansprakelijkheid en strekt, zoals in B.5.2. in herinnering werd gebracht, ertoe het slachtoffer van een schadegeval te beschermen tegen het onvermogen van de aansprakelijke, door voornamelijk de inwerkingstelling van de buitencontractuele aansprakelijkheid te beogen. Het is bijgevolg slechts in het geval waarin de verzekeringsovereenkomst eveneens de contractuele aansprakelijkheid van de verzekerde zou dekken dat het slachtoffer van een contractueel schadegeval over een eigen recht tegen de verzekeraar zou beschikken in de zin van artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst.

Anderzijds, zijn de in artikel 34 § 2, bedoelde rechtsvorderingen, vorderingen gericht tegen de verzekeraar van de persoon die voor de schade aansprakelijk is, terwijl de vorderingen bedoeld in artikel 2262bis gericht zijn tegen de persoon zelf die aansprakelijk is.

B.6.2. De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat het voorwerp van die vorderingen verschillend was en bijgevolg niet vereiste dat ze zouden worden onderworpen aan identieke verjaringstermijnen. Hij vermocht in dat verband te oordelen dat het slachtoffer niet in staat diende te worden gesteld een eigen recht uit te oefenen dat de wet, voor hem, tegen de verzekeraar openstelt gedurende een termijn die even lang is als die tijdens welke het slachtoffer een aansprakelijkheidsvordering kan instellen op grond van de contractuele fout van de verzekerde.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

Artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

(…)