Article

Hof van Cassatie, 10/04/2008, R.D.C.-T.B.H., 2008/5, p. 454-459

Hof van Cassatie 10 april 2008

HANDELS- ECONOMISCH- EN FINANCIEEL RECHT
Faillissement - Rechten van de schuldeisers
Wanneer zulks noodzakelijk is voor het beheer van de boedel, dit is wanneer de voortzetting van de overeenkomst gesloten door de failliet de vereffening van de boedel belet of de vereffening ervan abnormaal bezwaard, kan de curator krachtens artikel 46 van de faillissementswet een einde maken aan een door de failliet gesloten lopende overeenkomst, zelfs wanneer door die overeenkomst rechten worden verleend die aan de boedel tegenwerpelijk zijn.
Het loutere feit dat de goederen hierdoor een mindere verkoopwaarden hebben verhinderd op zich beschouwd niet de normale afwikkeling van het faillissement.
Het staat aan de curator te bewijzen dat de beëindiging noodzakelijk is voor het beheer van de boedel.
DROIT COMMERCIAL, ÉCONOMIQUE ET FINANCIER
Faillite - Droits des créanciers
Lorsque c'est nécessaire pour l'administration de la masse, c'est-à-dire lorsque la poursuite de la convention conclue par le failli fait obstacle à la liquidation de la masse ou en grève anormalement la liquidation, le curateur peut, en vertu de l'article 46 de la loi sur les faillites, mettre fin à une convention en cours conclue par le failli, même lorsque cette convention concède des droits qui sont opposables à la masse.
Le seul fait qu'il en résulterait pour les biens une valeur marchande moindre, n'empêche pas, en soi, la liquidation normale de la faillite.
Il appartient au curateur de prouver que la résiliation est nécessaire pour l'administration de la masse.

V.S. / Marc Dewael

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter ), E. Dirix, B. Deconinck en A. Smetryns (raadsheren)
O.M.: Ch. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs B. Maes en H. Geinger
I. Rechtspleging voor het hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 11 mei 2005 gewezen door het Hof van Beroep te Brussel.

Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de Grondwet;

- de artikelen 46 en 99 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997;

- de artikelen 774, 870 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- de artikelen 1184, 1315, 1349, 1353 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 6, 7, 8, 11 bis, 12, 14 en 29 van Boek II, Titel VIII van het Burgerlijk Wetboek betreffende pacht (Pachtwet);

- de artikelen 8 en 9 van Boek III, titel XVIII van het Burgerlijk Wetboek betreffende voorrechten en hypotheken (Hypotheekwet);

- het beschikkingsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel;

- het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft.

Aangevochten beslissingen

Het hof van beroep verklaart het hoger beroep van de verweerder gegrond en beslist met hervorming van het vonnis van de eerste rechter dat de beslissing van de curator van 24 juli 1998 om de pachtovereenkomst niet verder uit te voeren rechtsgeldig is, zodat het onroerend goed dat er het voorwerp van de beëindigde pachtovereenkomst uitmaakte vrij van verhuring en pacht kan verkocht worden, op basis van de volgende overwegingen:

“Artikel 46, eerste lid, Faillissementswet schrijft voor dat de curators na hun ambtsaanvaarding onverwijld beslissen of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren.

De medecontractant kan de curator aanmanen om binnen de vijftien dagen stelling te nemen aangaande uitoefening van die bevoegdheid.

Bij gemis aan beslissing na die aanmaning wordt de overeenkomst geacht te zijn verbroken vanaf het verstrijken van die termijn, tenzij hij werd verlengd.

De bevoegdheid die de curator aan artikel 46 Faillissementswet ontleent betreft alle aan de boedel tegenwerpbare overeenkomsten die door de gefailleerde zijn aangegaan.

Zij wordt evenwel ingeperkt door hetgeen vereist wordt door het goede beheer van de boedel en de vrijwaring van het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de schuldeisers (...).

Er bestaat geen reden om die bevoegdheid te benutten wanneer de voortzetting van de overeenkomst de normale vereffening niet belet.

Daarentegen is de uitoefening van die bevoegdheid wel gerechtvaardigd indien het beheer van de boedel als een goede huisvader zulks vereist.

Ongeacht of de door de curator geviseerde overeenkomst al dan niet beheerst wordt door wetsbepalingen die tot het dwingende recht behoren, kan zij door de curator worden beëindigd evenwel binnen de evenvermelde perken.

Het pachtrecht kan er dus aan in de weg staan dat de curator een overeenkomst beëindigt.

In het voorliggende geval heeft de curator binnen de tien dagen na de opening van het faillissement, op 24 juli 1998, beslist dat hij de pachtovereenkomst die Batiloc sloot met geïntimeerde V. niet verderzet.

Ten aanzien van partij L. heeft hij dit eerst veel later beslist, op 8 juni 1999, aangezien hij geen weet had van het bestaan van de pachtovereenkomst betreffende het weiland.

Beide geïntimeerden hebben geweigerd zich bij die beslissing neer te leggen, maar betwisten niet dat de beslissing als zodanig onverwijld getroffen werd, eens de curator van het bestaan van de overeenkomsten weet had.

Tot staving van de wettigheid van zijn beslissing voert de curator aan dat ze werd getroffen in het belang van de boedel, zonder zulks evenwel nader toe te lichten.

Het lijdt nochtans geen twijfel dat de omstandigheid dat landbouwpercelen onderwerp zijn van een pachtovereenkomst een substantiële negatieve weerslag heeft op de prijs die er voor wordt geboden.

Zodoende kan de curator met rede betogen dat het belang van de boedel, en dus het beheer ervan als een goede huisvader, naar recht verantwoordt dat de pachtovereenkomsten niet verder worden uitgevoerd.

De beslissingen in deze zin van de curator van 24 juli 1998 en 8 juni 1999 zijn gerechtvaardigd.

De declaratoire vordering van de partijen V. en L. is derhalve ongegrond.

De vordering geformuleerd door de curator is gegrond: de pachtovereenkomsten zijn beëindigd met ingang van de datum van het faillissement en de desbetreffende onroerende goederen kunnen worden verkocht vrij van verhuring of pacht.

Op de subsidiaire vordering van de voormalige pachters tot toekenning ten laste van de boedel van een voorschot op de vergoeding die hen toekomt bij het einde van de pacht kan niet worden ingegaan.

Zulks zou immers veronderstellen dat de schade die zij lijden een boedelschuld vormt.

Artikel 46, tweede lid, van de Faillissementswet bepaalt evenwel dat de schuldvordering wegens de schade die eventueel verschuldigd is aan de medecontractant wegens de niet uitvoering wordt opgenomen in de boedel.

Zodoende kunnen de geïntimeerde V. en L. enkel een schuldvordering indienen in de boedel tot beloop van de door hen bewezen schade.

Het eindbesluit luidt dan dat het hoger beroep van de curator gegrond is.

Om deze redenen:

Het hof,

(...)

Ontvangt het hoger beroep en verklaart het gegrond.

Doet het beroepen vonnis teniet, behoudens in zoverre het de vorderingen ontvangt ten aanzien van de curator en de partijen V. en L. en het de kosten begroot;

Beslist opnieuw als volgt:

(...)

Verklaart de vordering ingeleid door de partij V. ongegrond;

(...)

Verklaart de vordering van de curator gegrond;

Zegt dat de beslissingen van de curator van 24 juli 1998 en 8 juni 1999 waarbij hij beslist om de pachtovereenkomst niet verder uit te voeren rechtsgeldig zijn.

Zegt dat de onroerende goederen die onderwerp waren van de beëindigde pachtovereenkomsten kunnen worden verkocht vrij van verhuring en van pacht.

Verleent de curator voorbehoud nopens de begroting van de sommen die aan de boedel verschuldigd zin wegens de bezetting van de onroerende goederen.

Veroordeelt de geïntimeerde samen in de gedingkosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, deze laatste vastgesteld op 466,04 euro voor henzelf en op nul euro voor de curator" (cf. p. 9 t.e.m. 14 van het arrest).

Grieven
Eerste onderdeel

Schending van artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, van de artikelen 1184 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek en van de artikelen 6, 7, 8, 11bis, 12, 14 en 29 van Boek II, Titel VIII van het Burgerlijk Wetboek betreffende pacht.

1. Artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt dat de curators na hun ambtsaanvaarding onverwijld beslissen of zij de overeenkomsten die gesloten zijn voor de datum van het vonnis van faillietverklaring en waaraan door dat vonnis geen einde wordt gemaakt, al dan niet verder uitvoeren.

2. Behoudens de gevallen waarin door het faillissementsvonnis een einde wordt gesteld aan de overeenkomst, laat het faillissement de contractuele verhoudingen van de gefailleerde contractant intact.

Zo het faillissement aan de overeenkomst geen einde heeft gesteld, zal er van een bevrijding van de aangegane verbintenissen dan ook geen sprake zijn.

De contractuele wederpartij kan de curator, die in de rechten van de gefailleerde contractant getreden is, nochtans niet dwingen de overeenkomst in natura uit te voeren. Het staat inderdaad aan de curator om in het belang van de boedel te beslissen of hij de overeenkomst al dan niet verder uitvoert.

Kiest de curator voor de verdere uitvoering van de overeenkomst, dan zullen de daaruit voortvloeiende verbintenissen als schulden van de boedel bij voorrang moeten worden voldaan.

Beslist de curator daarentegen om de overeenkomst niet verder uit te voeren, dan blijft deze overeenkomst bestaan maar zal de wanprestatie van de gefailleerde voor de wederpartij hoe dan ook de mogelijkheid openen om met toepassing van het gemeen recht de ontbinding van de overeenkomst te vorderen en een eis tot schadevergoeding te formuleren (cf. artikel 1184 en tevens, betreffende huur, artikel 1741 van het Burgerlijk Wetboek).

3. Artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 wordt dan ook zo geïnterpreteerd dat de curator de keuze heeft om de lopende overeenkomsten al dan niet uit te voeren.

Het tweede lid van artikel 46 van de Faillissementswet, dat tot doel had een bijzondere regel uit te werken voor arbeidsovereenkomsten en waarin het begrip 'verbreking' voorkomt, kan niet worden aangewend om afbreuk te doen aan de letterlijke bewoordingen van artikel 46, eerste lid, van de Faillissementswet, waarin slechts sprake is van “al dan niet verder uitvoeren”.

Artikel 46 van de Faillissementswet creëert derhalve geen bijzondere regeling die aan de faillissementscurator een beëindigings- of verbrekingsrecht van overeenkomsten zou verlenen.

4. Ten onrechte zou men uit het arrest van het Hof van 24 juni 2004 (nr. C.02.0416.N) een andere oplossing afleiden.

In de zaak die aanleiding gaf tot dit arrest had het hof van beroep beslist dat de argumenten die de curator had aangehaald om een handelshuurovereenkomst niet verder te zetten niet relevant en bovendien ongegrond waren.

Het cassatiemiddel viseerde dan ook de beslissing betreffende de beoordelingsbevoegdheid van de curator in het kader van artikel 46 van de Faillissementswet en streefde geen beslissing na over de exacte bevoegdheid van de curator in het kader van datzelfde artikel (al dan niet verderzetten dan wel verbreken/beëindigen).

Ook na dit arrest geldt derhalve dat het faillissement van de verpachter aan de curator niet het recht verleent om door middel van zijn keuzerecht in artikel 46 van de Faillissementswet de pachtovereenkomst te beëindigen.

In voorliggend geval kon verweerder als curator van de gefailleerde verpachter op grond van zijn keuzerecht ex artikel 46 van de Faillissementswet dan ook enkel beslissen om de aangegane verbintenissen van de verpachter niet verder uit te voeren.

Een daadwerkelijke beëindiging van de pachtovereenkomst door de verweerder kon slechts gebeuren met eerbiediging van de relevante wettelijke bepalingen van Boek II, Titel VIII van het Burgerlijk Wetboek betreffende pacht (cf. de artikelen 6, 7, 8, 11bis, 12, 14 en 29 van de Pachtwet).

Deze rechtsopvatting strookt met het doel van artikel 46 van de Faillissementswet, met name het passief van de boedel niet laten toenemen. Van de boedel en haar curator wordt in geval van een pachtovereenkomst dan ook geen actieve prestatie maar enkel een gedogen verwacht.

5. Het hof van beroep overweegt in het bestreden arrest dat de pachtovereenkomst tussen eiser en de gefailleerde verpachter, ongeacht of zij al dan niet beheerst wordt door wetsbepalingen die tot het dwingende recht behoren, door de curator kan worden beëindigd indien het beheer van de boedel als een goede huisvader dit vereist. Volgens het hof kon het pachtrecht van de eiser er dus niet aan in de weg staan dat de curator de overeenkomst beëindigt (cf. p. 10, eerste t.e.m. vierde alinea, van het arrest).

Het hof van beroep oordeelt dat de beslissing van de curator van 24 juli 1998 gerechtvaardigd is (cf. p. 11, nr. 22 van het arrest) en besluit dat de onroerende goederen die onderwerp waren van de beëindigde pachtovereenkomsten vrij van verhuring en van pacht kunnen verkocht worden (cf. p. 14 van het arrest).

In zoverre het hof van beroep aldus oordeelt dat de pachtovereenkomst tussen de eiser en de gefailleerde Batiloc met toepassing van artikel 46 van de Faillissementswet door de verweerder kon worden beëindigd en dat de beslissing van de verweerder van 24 juli 1998 gerechtvaardigd wordt door het belang van de boedel en het beheer ervan als een goede huisvader, schendt het dan ook artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, nu dit artikel de verweerder als faillissementscurator slechts het recht verleende om te beslissen dat hij de door de verpachter aangegane verbintenissen niet verder zou uitvoeren.

Het arrest miskent aldus tevens de artikelen 1184 en 1741 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 6, 7, 8, 11bis, 12, 14 en 29 van Boek II, Titel VIII van het Burgerlijk Wetboek betreffende pacht, die bij een daadwerkelijke beëinding van de pachtovereenkomst door verweerder moesten worden geëerbiedigd.

6. Het keuzerecht voor de curator in artikel 46 van de Faillissementswet - de lopende overeenkomst al dan niet verder uitvoeren - verleent de curator niet het recht de pachter uit te drijven, wat slechts kan gebeuren mits naleving van de relevante wettelijke bepalingen van de Pachtwet (cf. de artikelen 6, 7, 8, 11bis, 12, 14 en 29 van Boek II, Titel VIII van het Burgerlijk Wetboek betreffende pacht).

In voorliggend geval beslist het hof van beroep dat de onroerende goederen die onderwerp waren van de beëindigde pachtovereenkomsten vrij van verhuring en van pacht kunnen verkocht worden (cf. p. 14 van het arrest), ongeacht of deze pachtovereenkomsten al dan niet beheerst werden door wetsbepalingen die tot het dwingende recht behoren (cf. p. 10, nr. 20 van het arrest).

In zoverre het hof van beroep op grond van deze overwegingen oordeelt dat de beslissing van de curator - om op grond van artikel 46 van de Faillissementswet de pachtovereenkomst niet verder uit te voeren - voor de verweerder ook het recht behelst om het goed vrij van verhuring en van pacht te verkopen, ongeacht de al dan niet toepasselijke wettelijke bepalingen van dwingend recht in de Pachtwet, miskent het zowel artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 als de artikelen 6, 7, 8, 11bis, 12, 14 en 29 van Boek II, Titel VIII, van het Burgerlijk Wetboek betreffende pacht.

Tweede onderdeel

Schending van artikel 149 van de Grondwet en van artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.

7. Het hof van beroep stelt vast dat de pachtovereenkomst door de verweerder rechtsgeldig beëindigd werd bij beslissing van 24 juli 1998 (cf. p. 10, nrs. 20 en 21, p. 11, nr. 22) maar oordeelt vervolgens dat de vordering van de verweerder gegrond is en de pachtovereenkomst met ingang van de datum van het faillissement beëindigd werd (cf. p. 11, laatste alinea van het arrest).

In zoverre in het arrest aldus enerzijds overwogen wordt dat de pachtovereenkomst op datum van het faillissement, i.e. 14 juli 1998, beëindigd werd (cf. p. 11, laatste alinea, en p. 3, nr. 5 van het arrest) en anderzijds overwogen wordt dat de pachtovereenkomst bij beslissing van de curator van 24 juli 1998 rechtsgeldig beëindigd werd, is het behept met een tegenstrijdigheid en is het om die reden niet regelmatig met redenen omkleed (schending van artikel 149 van de Grondwet).

Minstens schendt het arrest, in zoverre het beslist dat de pachtovereenkomst met ingang van de datum van het faillissement beëindigd werd (cf. p. 11, laatste alinea van het arrest), artikel 46 van de Faillissementswet, nu uit dit artikel geenszins volgt dat de beslissing van de curator om de overeenkomst niet verder uit te voeren terugwerkt tot op de datum van de faillietverklaring (schending van artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997).

Derde onderdeel

Schending van artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, van de artikelen 870 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, van de artikelen 1315, 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek, van het beschikkingsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel en van het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft.

8. Het hof van beroep stelt vast dat de curator “tot staving van de wettigheid van zijn beslissing (aanvoert) dat ze werd getroffen in het belang van de boedel, zonder zulks evenwel nader toe te lichten”.

Volgens het hof van beroep “lijdt het nochtans geen twijfel dat de omstandigheid dat landbouwpercelen onderwerp zijn van een pachtovereenkomst een substantiële negatieve weerslag heeft op de prijs die er voor wordt geboden. Zodoende kan de curator met rede betogen dat het belang van de boedel, en dus het beheer ervan als een goede huisvader, naar recht verantwoordt dat de pachtovereenkomsten niet verder worden uitgevoerd. De beslissingen in deze zin van de curator van 24 juli 1998 en 8 juni 1999 zijn gerechtvaardigd” (cf. p. 11, nr. 22 van het arrest).

9. Indien moet worden aangenomen dat het Hof in het arrest van 24 juni 2004 het bestaan erkend heeft van een bijzonder beëindigingsrecht voor de curator ex artikel 46 van de Faillissementswet, kan dit recht alleszins slechts uitgeoefend worden in de door het Hof aangegeven omstandigheden.

Volgens het arrest van het Hof van 24 juni 2004 kan de curator dan een “einde stellen” aan een overeenkomst die de gefailleerde bindt, “indien de beëindiging van de overeenkomst noodzakelijk is voor het beheer van de boedel als een goede huisvader”, onverminderd de rechten die dan voortvloeien voor de medecontractant van de failliet wegens de niet-uitvoering van de overeenkomst.

Het komt derhalve aan de faillissementscurator toe om in concreto aan te tonen dat de “beëindiging” noodzakelijk is voor het beheer van de boedel als een goede huisvader.

Op hem rust de bewijslast.

In zoverre het hof van beroep vaststelt dat de verweerder het belang van de boedel ter rechtvaardiging aanvoert, zonder dit nader toe te lichten, en vervolgens ambtshalve aanneemt dat het “nochtans geen twijfel (lijdt) dat de omstandigheid dat landbouwpercelen onderwerp zijn van een pachtovereenkomst een substantiële negatieve weerslag heeft op de prijs die er voor wordt geboden” (cf. p. 11, nr. 22), stelt het hof zich bij de bewijsvoering in de plaats van de curatele en doet het aldus afbreuk aan de bewijslast die op verweerder rustte om - in concreto - aan te tonen dat de beëindiging van de pachtovereenkomst noodzakelijk was voor het beheer van de boedel als een goede huisvader (schending van de artikelen 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 1315 van het Burgerlijk Wetboek en van artikel 46 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997).

10. Het komt de rechter toe om met eerbiediging van het beschikkingsbeginsel en het recht van verdediging en zonder wijziging van het voorwerp en de oorzaak van de vorderingen van de procespartijen, op de aan zijn beoordeling voorgelegde feiten de rechtsregel toe te passen op grond waarvan hij op de vordering zal ingaan of ze zal afwijzen.

Krachtens artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek mag de rechter geen uitspraak doen over niet gevorderde zaken, noch meer toekennen dan gevraagd was.

De rechter mag slechts die feiten in aanmerking nemen die door de partijen regelmatig kenbaar werden gemaakt.

Het geheel van juridisch relevante feiten waarop de een gedingvoerende partij zich beroept, i.e. de oorzaak van diens vordering moet derhalve door de rechter worden geëerbiedigd.

In zoverre het hof van beroep, na te hebben vastgesteld dat de verweerder het belang van de boedel ter rechtvaardiging aanvoerde zonder dit nader toe te lichten, uit eigen beweging de door de verweerder ingeroepen feitelijke dan wel juridische gronden aanvult, miskent het hof het beschikkingsbeginsel, bekrachtigd door artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek evenals het begrip oorzaak van de vordering.

Door uit eigen beweging aan te nemen dat het “geen twijfel (lijdt) dat de omstandigheid dat landbouwpercelen onderwerp zijn van een pachtovereenkomst een substantiële negatieve weerslag heeft op de prijs die er voor wordt geboden” (cf. p. 11, nr. 22, van het arrest), zonder aan de eiser de mogelijkheid te bieden om hierover verweer te voeren, miskent het arrest tevens het recht van verdediging van de eiser (schending van het algemeen rechtsbeginsel dat de eerbiediging van het recht van verdediging voorschrijft).

11. Vermits evenmin vaststaat dat het bestaan van een pachtovereenkomst in alle omstandigheden een substantiële negatieve weerslag heeft op de prijs die voor het onroerend goed geboden wordt, steunt het hof van beroep deze beslissing evenmin op een algemeen bekend feit of op een algemene ervaringsregel, maar op een feit dat hem uit eigen wetenschap bekend was en waarover geen tegenspraak werd gevoerd (schending van de artikelen 1349 en 1353 van het Burgerlijk Wetboek en van het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging).

Vierde onderdeel

Schending van de artikelen 46 en 99 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.

12. De eiser verzocht in ondergeschikte orde om het horen toekennen ten laste van de boedel van een voorschot op de vergoeding bij het einde van de pacht.

Het hof van beroep wijst deze vordering af, om reden dat “zulks (immers) zou veronderstellen dat de schade die zij lijden een boedelschuld vormt. Artikel 46, tweede lid van de Faillissementswet bepaalt evenwel dat de schuldvordering wegens de schade die eventueel verschuldigd is aan de medecontractant wegens de niet uitvoering wordt opgenomen in de boedel. Zodoende kunnen de geïntimeerde V. en L. enkel een schuldvordering indienen in de boedel tot beloop van de door hen bewezen schade” (cf. p. 12, nr. 24 van het arrest).

13. Een schuld van de boedel of boedelschuld moet door de curator voor elke verdeling aan de schuldeisers betaald worden.

Een schuld kan alleen dan een boedelschuld zijn wanneer de curator qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan voor het beheer van de boedel. In dat geval moet de boedel de verbintenissen uit dat beheer nakomen en de lasten ervan dragen.

Zo de curator op grond van artikel 46 van de Faillissementswet een overeenkomst beëindigt wegens de noodzaak hiervan voor het beheer van de boedel, roept hij noodzakelijk een boedelschuld in het leven.

In zoverre het hof van beroep beslist dat de schade die de eiser door de beëindiging van de pachtovereenkomst door de curator lijdt niet als een boedelschuld kan worden beschouwd en dat de eiser slechts de mogelijkheid rest om in de boedel een schuldvordering in te dienen tot beloop van de door hen bewezen schade (cf. p. 12, nr. 24 van het arrest), ontzegt het ten onrechte aan deze schade de kwalificatie van boedelschuld en schendt het hof het begrip boedelschuld (schending van de artikelen 46 en 99 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, alsook van de artikelen 8 en 9 van de Hypotheekwet).

III. Beslissing van het hof
Beoordeling
Derde onderdeel

1. Wanneer zulks noodzakelijk is voor het beheer van de boedel, dit is wanneer de voortzetting van de overeenkomst gesloten door de failliet de vereffening van de boedel belet of de vereffening ervan abnormaal bezwaart, kan de curator krachtens artikel 46 van de Faillissementswet een einde maken aan een door de failliet gesloten lopende overeenkomst, zelfs wanneer door die overeenkomst rechten worden verleend die aan de boedel tegenwerpelijk zijn.

Het loutere feit dat de goederen hierdoor een mindere verkoopwaarde hebben, verhindert op zich beschouwd niet de normale afwikkeling van het faillissement.

2. Het staat aan de curator te bewijzen dat de beëindiging noodzakelijk is voor het beheer van de boedel.

3. Het arrest stelt vast dat de curator tot staving van de wettigheid van zijn beslissing aanvoert dat ze werd getroffen in het belang van de boedel, zonder zulks evenwel nader toe te lichten.

Het oordeelt vervolgens zelf dat er geen twijfel is dat de omstandigheid dat landbouwpercelen die het voorwerp zijn van een pachtovereenkomst, een substantiële negatieve weerslag heeft op de prijs die ervoor wordt geboden.

4. Zodoende ontlast het hof van beroep de curator van de bewijslast die op hem rustte aan te tonen dat de beëindiging noodzakelijk was voor het beheer van de boedel.

Het onderdeel is gegrond.

Overige grieven

5. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest behalve in zoverre dit het hoger beroep ontvankelijk verklaart.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

(…)