Article

Hof van Cassatie, 17/01/2008, R.D.C.-T.B.H., 2008/4, p. 321-325

Hof van Cassatie 17 januari 2008

FAILLISSEMENT
Gevolgen - Collectieve schade - Vordering voor niet-geïnde belastingen - Vordering tijdens het faillissement van individuele schuldeiser voor zijn aandeel in de collectieve schade - Onontvankelijk
Wanneer de fout de oorzaak is van een collectief nadeel, te weten een vermeerdering van het passief van het faillissement of een vermindering van het actief ervan, zijn de rechten die voortvloeien uit deze schade gemeenschappelijke rechten van alle schuldeisers. De vordering ingesteld tijdens het faillissement door een individuele schuldeiser die ertoe strekt vergoeding te krijgen voor zijn aandeel in de collectieve schade is derhalve onontvankelijk.
FAILLITE
Effets - Préjudice collectif - Demande portant sur des impôts non recouvrés - Demande introduite pendant la faillite par un créancier individuel pour sa part dans le préjudice collectif - Irrecevable
Lorsque la faute cause un préjudice collectif, à savoir une augmentation du passif de la faillite ou une diminution de son actif, les droits découlant de ce dommage sont communs aux créanciers. La demande introduite pendant la faillite par un créancier individuel tendant à obtenir la réparation de sa part dans le préjudice collectif est dès lors irrecevable.

R.F. / Belgische Staat

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), E. Forrier (afdelingsvoorzitter), L. Huybrechts, P. Maffei en P. Cornelis (raadsheren), D. Thijs (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. H. Geinger en A. De Bruyn

(...)

I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 15 november 2005 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.

Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddelen

De eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan.

Eerste middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 444, 452, 470, 479, 487, eerste lid, 496, 528, 561, eerste lid van de wet van 18 april 1851 inzake faillissement, bankbreuk en uitstel van betaling, die boek III van het Wetboek van Koophandel vormt, zoals van toepassing vóór haar vervanging door de wet van 8 augustus 1997;

- de artikelen 80, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 13 april 1995, 80, zoals van toepassing sinds de wijziging bij wet van 13 april 1995, 103, 137 en 140 van de gecoördineerde Vennootschappenwet, artikelen 98, 332 en 633 van het Wetboek van Vennootschappen, artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Bij het bestreden arrest verklaart het hof van beroep te Antwerpen, rechtdoende op het hoger beroep van de Belgische Staat, verweerder, het hoger beroep ontvankelijk en gegrond, doet het bestreden vonnis, waarbij de vordering van de Staat ontoelaatbaar werd verklaard, teniet en, opnieuw rechtdoende, verklaart de oorspronkelijke vordering van de verweerder ontvankelijk en gegrond en veroordeelt de eiser tot betaling van 81.666,66 EUR, te vermeerderen met de wettelijke interest vanaf 1 januari 1995 en de kosten van beide aanleggen.

Deze beslissing is onder meer gestoeld op volgende overwegingen:

“2. Volgens (de eiser) hierin gevolgd door de eerste rechter, is de vordering bovendien niet toelaatbaar omdat enkel de curator, als vertegenwoordiger van alle schuldeisers, deze vordering kan instellen.

De aansprakelijkheidsvordering van een individuele schuldeiser kan inderdaad niet toegewezen worden, in zover hierdoor het beginsel van de gelijkheid tussen alle schuldeisers in het gedrang komt.

In casu wordt echter niet aangetoond dat de vordering van (de verweerder) de belangen van eventuele andere schuldeisers zou schaden.

Bovendien werd de zaak behandeld nadat het faillissement werd afgesloten. Reeds in zijn eerste besluiten verwijst (de verweerder) naar het vonnis van 18 november 1996 waarbij het faillissement werd afgesloten.

Het toekennen van de gevorderde schadevergoeding kan dus geen schending uitmaken van de belangen van andere schuldeisers.

De oorspronkelijke vordering was derhalve ontvankelijk en toelaatbaar.”

Daarna overweegt het bestreden arrest verder:

“(De eiser) levert het bewijs niet dat de door hem begane overtredingen geen invloed hebben gehad op het faillissement en het teloorgaan van de activa van de vennootschap.

Derhalve wordt bij toepassing van hoger vermelde artikelen, de schade van (de verweerder) geacht het gevolg te zijn van deze overtredingen.

De schade van (de verweerder) bestaat in het verlies van de mogelijkheid om de belastingen te kunnen innen, rechtstreeks van de vennootschap, of via de uitkering van een dividend uit het faillissement.”

Grieven

Overeenkomstig artikel 17 van het Gerechtelijk Wetboek kan de rechtsvordering niet worden toegelaten indien de eiser geen hoedanigheid en geen belang heeft om ze in te dienen.

Hoedanigheid en belang worden bovendien beoordeeld op het tijdstip van inleiding van de vordering.

Overeenkomstig artikel 444 van de Faillissementswet van 18 april 1851 verliest de gefailleerde, te rekenen van de dag van het vonnis van faillietverklaring, van rechtswege het beheer over al zijn goederen en wordt dat beheer toevertrouwd aan de curator, die, benoemd door de rechtbank van koophandel als gerechtelijk mandataris, de bij de wet bepaalde machten uitoefent in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en van de gefailleerde.

De algemene opdracht van de curator in het faillissement bestaat meer bepaald erin het actief van de gefailleerde te gelde te maken, door namelijk de rechtsvorderingen in te stellen die de gefailleerde had kunnen instellen, en het opgebrachte geld te verdelen. De curator oefent voor rekening van de boedel alle vorderingen uit die verband houden met het gemeenschappelijk onderpand van de schuldeisers, inzonderheid de vorderingen die strekken tot de wedersamenstelling, de bescherming of de vereffening van het vermogen.

Gemeenschappelijke rechten van de schuldeisers, waarvan de uitoefening aan de curator is voorbehouden, zijn de rechten die voortvloeien uit de schade ten gevolge van de fout van wie dan ook, waardoor het passief van het faillissement wordt vermeerderd of het actief wordt verminderd.

Indien de individuele schuldeiser, hangende de faillissementsprocedure, verder zijn individuele rechten kan uitoefenen, inzonderheid deze die strekken tot het bekomen van een vergoeding van de schade, die hij ten individuele titel heeft geleden ingevolge de fout van een derde, kan hij bijgevolg in geen geval in eigen naam aanspraak maken op vergoeding van schade die is te aanzien als collectieve schade, zijnde schade die gemeen is aan alle schuldeisers.

De schade, bestaande in het verlies van de mogelijkheid betaald te worden, rechtstreeks van de vennootschap of via een uitkering van een dividend uit het faillissement, ingevolge het teloorgaan van de activa van de vennootschap, is per definitie een schade die gemeen is aan alle schuldeisers van de gefailleerde, waarvoor alleen de curator bevoegd is om op te treden.

Waar blijkens de vaststellingen van het bestreden arrest de door de verweerder geleden schade, waarvoor hij bij vordering, betekend op 13 september 1996, hetzij nadat de schuldenaar bij vonnis van 29 mei 1996 was failliet verklaard, van eiser vergoeding vorderde, bestond in het verlies van de mogelijkheid om zijn schuldvordering, met name de belastingen, te innen, rechtstreeks van de vennootschap of via de uitkering van een dividend uit het faillissement, en dit ingevolge het teloorgaan van de activa van de gefailleerde vennootschap, strekte de vordering derhalve tot vergoeding van schade die aan alle schuldeisers gemeen was.

Zodoende was de curator, met uitsluiting van verweerder, bevoegd om tijdens de faillissementsprocedure deze vordering, gestoeld op de schending van de artikelen 80 en 103 van de gecoördineerde Vennootschappenwet (thans de art. 98, 332 en 633 van het Wetboek van Vennootschappen), in rechte te laten gelden.

Besluit

Op grond van de gedane vaststellingen van het bestreden arrest, waaruit duidelijk blijkt dat verweerders vordering ertoe strekte vergoeding te bekomen voor schade die gemeen was aan alle schuldeisers van de gefailleerde vennootschap, met name het verlies van de mogelijkheid om van zijn schuldvordering betaling te bekomen, rechtstreeks van de vennootschap of via de uitkering van een dividend uit het faillissement, ingevolge het teloorgaan van de activa van de vennootschap, vermocht het hof van beroep niet wettig te beslissen dat de vordering, door verweerder ingesteld hangende het faillissement in miskenning van de uitsluitende bevoegdheid van de curator terzake, ontvankelijk was (schending van de art. 17 van het Gerechtelijk Wetboek, 1382, 1383 van het Burgerlijk Wetboek, 444, 452, 470, 479, 487, eerste lid, 496, 528, 561, eerste lid van de wet van 18 april 1851 inzake faillissement, bankbreuk en uitstel van betaling die boek III van het Wetboek van Koophandel vormt, zoals van toepassing vóór haar vervanging door de wet van 8 augustus 1997, 80, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 13 april 1995, 80 zoals van toepassing sinds de wijziging bij wet van 13 april 1995, 103, 137, 140 van de gecoördineerde Vennootschappenwet, 98, 332 en 633 van het Wetboek van Vennootschappen).

Tweede middel
Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet;

- de artikelen 2, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;

- de artikelen 80, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 13 april 1995, 103, 137 en 140 van de gecoördineerde Vennootschappenwet, artikelen 28 en 113, eerste lid, van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935;

- de artikelen 332 en 633 van het Wetboek van Vennootschappen;

- de artikelen 5, 774, 1042 en 1138, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek;

- het algemeen rechtsbeginsel krachtens hetwelk de rechter gehouden is om, mits hij het recht van verdediging eerbiedigt, de rechtsregel, van toepassing op de voor hem gebrachte vordering, te bepalen en deze toe te passen, welk onder meer vervat ligt in artikel 774 van het Gerechtelijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Bij het bestreden arrest verklaart het hof van beroep te Antwerpen, rechtdoende op verweerders hoger beroep, diens hoger beroep ontvankelijk en gegrond, doet het bestreden vonnis, waarbij verweerders vordering ontoelaatbaar werd verklaard, teniet en, opnieuw rechtdoende, verklaart de oorspronkelijke vordering van de verweerder ontvankelijk en gegrond en veroordeelt de eiser tot betaling van 81.666,66 EUR, te vermeerderen met de wettelijke interest vanaf 1 januari 1995 en de kosten van beide aanleggen. Deze beslissing is onder meer gestoeld op volgende overwegingen:

“(De eiser) betwist niet dat er geen bijzondere algemene vergadering werd gehouden, toen de belangrijke verliezen vastgesteld werden, en dat er sinds 1992 geen jaarrekeningen meer worden gemaakt of neergelegd. (De eiser) betwist dat deze overtredingen het faillissement, of het teloorgaan van de activa hebben veroorzaakt.

Bij overtreding van de artikelen 80 en 103 van de Vennootschapswet, wordt de schade van derden geacht een gevolg te zijn van de overtreding, tenzij de overtreder het tegenbewijs levert.

Dit tegenbewijs wordt in casu niet geleverd.

De aanslagen in de vennootschapsbelasting tonen aan dat de vennootschap winst maakte en dus rendabel was.

Desondanks ging de vennootschap failliet.

(De eiser) verschaft geen enkele inlichting omtrent de wijze waarop deze winsten de vennootschap hebben verlaten, noch over het werkelijke verloop van de financiële situatie van de vennootschap.

Deze informatie is nochtans essentieel om de handelwijze en de eventuele fouten van (de eiser) te kunnen beoordelen.

(De eiser) levert het bewijs niet dat de door hem begane overtredingen geen invloed hebben gehad op het faillissement en het teloorgaan van de activa van de vennootschap.

Derhalve wordt bij toepassing van hoger vermelde artikelen, de schade van (de verweerder) geacht het gevolg te zijn van deze overtredingen.”

Grieven
Eerste onderdeel

Uit de lezing van het bestreden arrest volgt dat het hof van beroep in onderhavige zaak vooreerst de overtreding weerhield van artikel 103 van de gecoördineerde Vennootschapswet, ingevolge artikel 140 van de gecoördineerde Vennootschapswet ook van toepassing op de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, naar luid waarvan de algemene vergadering moet bijeenkomen binnen een termijn van ten hoogste twee maanden nadat het verlies is vastgesteld of krachtens wettelijke of statutaire bepalingen had moeten worden vastgesteld om, in voorkomend geval, volgens de regels die voor een statutenwijziging zijn gesteld te beraadslagen en te besluiten over de ontbinding van de vennootschap en eventueel over andere in de agenda aangekondigde maatregelen.

Deze regel is van toepassing wanneer tengevolge van geleden verliezen het nettoactief gedaald is tot minder dan de helft van het maatschappelijk kapitaal.

Het bewijs dat aan deze vereiste is voldaan moet worden geleverd door de partij die zich op de overtreding van deze wetsbepaling beroept.

Slechts wanneer aan deze voorwaarde is voldaan zal de derde zich kunnen beroepen op het vermoeden van oorzakelijkheid tussen de door hem geleden schade en het ontbreken van bijeenroeping van de algemene vergadering.

Te dezen blijkt uit eisers beroepsbesluiten dat hij uitdrukkelijk betwistte deze bepaling geschonden te hebben.

Inderdaad stelde hij op pagina 8 onder de hoofding “A. Overtreding van de vennootschapswetgeving, a) artikel 103 Venn. W.” dat uit het verloop van de feiten blijkt dat deze bepaling allerminst werd geschonden en dat uit geen enkel gegeven blijkt dat, gezien de lopende bezwaren tegen de belastingvorderingen, op enig ogenblik het nettoactief van de BVBA Frans Ramakers beneden de helft van het maatschappelijk kapitaal zou zijn gedaald.

De eiser betwistte zodoende uitdrukkelijk dat het nettoactief was gedaald beneden de helft van het maatschappelijk kapitaal, voorwaarde voor de toepasselijkheid van voornoemde alarmbelprocedure en voor de toepasselijkheid van het vermoeden van aansprakelijkheid, waarvan sprake in het laatste lid van deze bepaling.

Besluit

In zoverre het hof van beroep in het bestreden arrest ervan uitgaat dat de eiser de toepasselijkheid van voornoemde bepaling niet betwistte, doch enkel de oorzakelijkheid ervan met het faillissement of het teloorgaan van de activa, miskent het hof van beroep de bewijskracht van eisers beroepsbesluiten, waarin de eiser op pagina 8 uitdrukkelijk de schending van artikel 103 van de gecoördineerde Vennootschapswet betwistte, door hieraan een uitlegging te geven die met de bewoordingen ervan onverenigbaar is (schending van de art. 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek). In ieder geval kon het hof van beroep op grond van de gedane vaststellingen, waaruit niet blijkt dat het nettoactief van de vennootschap inderdaad tot minder dan de helft was gedaald en waaruit evenmin het tijdstip waarop dit verlies een feit zou zijn geweest en waarop derhalve een algemene vergadering had moeten worden bijeengeroepen blijkt, niet wettig beslissen dat de verweerder zich kon beroepen op het vermoeden van oorzakelijk verband, waarvan sprake in het laatste lid van artikel 103 van de gecoördineerde Vennootschapswet (schending van de art. 103 en 140 van de gecoördineerde Vennootschapswet, 332 en 633 van het Wetboek van Vennootschappen). Minstens stellen de in het bestreden arrest neergelegde vaststellingen het Hof niet in de mogelijkheid om zijn wettigheidstoezicht terzake op het bestreden arrest uit te oefenen, zodat dit artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet schendt.

Tweede onderdeel

Uit de lezing van het bestreden arrest blijkt voorts dat het hof van beroep in onderhavige zaak de overtreding weerhield van artikel 80 van de gecoördineerde Vennootschapswet, ingevolge artikel 137 van de gecoördineerde Vennootschapswet ook van toepassing op de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.

Naar luid van artikel 80, laatste lid van de gecoördineerde Vennootschapswet wordt, indien de jaarrekening niet binnen zes maanden na de afsluiting van het boekjaar is voorgelegd aan de algemene vergadering of indien de jaarrekening niet is neergelegd zoals bepaald in het eerste lid van dit artikel, de door de derde geleden schade, behoudens tegenbewijs, geacht voort te vloeien uit dit verzuim.

Artikel 80 van de gecoördineerde Vennootschapswet werd met voornoemd lid weliswaar eerst aangevuld bij artikel 28 van de wet van 13 april 1995, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 17 juni 1995.

Krachtens artikel 113, eerste lid van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, trad de nieuwe regeling bovendien eerst in werking op de eerste dag van de dertiende maand volgend op deze van de bekendmaking, hetzij, te dezen op 1 juli 1996.

Daaruit volgt dat het vermoeden van aansprakelijkheid, volgend uit de niet-neerlegging van de jaarrekening binnen de zes maanden, ten vroegste kon worden ingeroepen ten aanzien van feiten die zich voordeden na de datum van inwerkingtreding van de wet, zulks op straffe van het verlenen van terugwerkende kracht aan voornoemde wet.

Te dezen werd de eiser verweten sinds 1992 geen jaarrekening meer te hebben opgemaakt of neergelegd en dit tot op datum van faillissement, hetzij 29 mei 1996, datum waarop overeenkomstig artikel 444 van de Faillissementswet van 18 april 1851 de gefailleerde van rechtswege het beheer over al zijn goederen verloor en het beheer werd toevertrouwd aan de curator die, benoemd door de rechtbank van koophandel als gerechtelijk mandataris, de bij de wet bepaalde machten uitoefent in het belang van de gezamenlijke schuldeisers en van de gefailleerde.

Met betrekking tot voornoemde feiten kon derhalve, op straffe van het verlenen van terugwerkende kracht aan het laatste lid van artikel 80 van de gecoördineerde Vennootschapswet, zoals ingevoegd bij wet van 13 april 1995, geen toepassing worden gemaakt van het hierin vervatte vermoeden van oorzakelijkheid, derwijze dat het aan de verweerder die zich beriep op de miskenning van de verplichting een jaarrekening op te stellen en neer te leggen toekwam om het bewijs te leveren van het oorzakelijk verband tussen de in hoofde van de eiser weerhouden fouten en zijn schade.

Besluit

Waar het hof van beroep te dezen het in het laatste lid van artikel 80 van de gecoördineerde Vennootschapswet vervatte vermoeden van oorzakelijk verband van toepassing acht op de overtredingen weerhouden in hoofde van de eiser, daar waar al deze tekortkomingen zich situeerden vóór de datum van inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995, waarbij dit lid in artikel 80 werd ingevoerd, verantwoordt het hof van beroep zijn beslissing niet naar recht (schending van de artikelen 80, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 13 april 1995, 137 van de gecoördineerde Vennootschapswet, 28 en 113, eerste lid van de wet van 13 april 1995 tot wijziging van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 november 1935, en 2 van het Burgerlijk Wetboek).

Derde onderdeel

De rechter is gehouden het geschil te beslechten overeenkomstig de daarop toepasselijke rechtsregel; mits hij het recht van verdediging eerbiedigt, heeft hij de plicht ambtshalve de rechtsmiddelen op te werpen waarvan de toepassing geboden is door de feiten, die door de partijen in het bijzonder worden aangevoerd tot staving van hun eisen.

Te dezen blijkt uit eisers beroepsbesluiten dat hij de toepasselijkheid van artikel 80 van de gecoördineerde Vennootschapswet op onderhavige zaak betwistte, aanvoerende dat deze bepaling niet gold ten aanzien van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. Aldus betwistte hij gelijktijdig de toepasselijkheid van het vermoeden van oorzakelijk verband, vervat in het laatste lid op onderhavige zaak.

Echter, zelfs in afwezigheid van uitdrukkelijke betwisting terzake kwam het aan het hof van beroep toe om op verweerders vordering de juiste rechtsregel toe te passen.

Besluit

Waar het hof van beroep het laatste lid van artikel 80 van de gecoördineerde Vennootschapswet toepast op de overtredingen die aan de eiser werden verweten zonder na te gaan of deze bepaling, ingevoegd bij wet van 13 april 1995, wel van toepassing was ten tijde van de eiser aangewreven fouten komt het hof van beroep tekort aan de op iedere rechter rustende taak om de juiste rechtsregel te bepalen en toe te passen op de aan hem voorgelegde vordering (schending van de art. 5, 774, 1042 en 1138, 3° van het Gerechtelijk Wetboek en van het algemeen rechtsbeginsel krachtens hetwelk de rechter gehouden is om, mits hij het recht van verdediging eerbiedigt, de rechtsregel, van toepassing op de voor hem gebrachte vordering, te bepalen en deze toe te passen, welk onder meer vervat ligt in artikel 774 van het Gerechtelijk Wetboek).

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste middel

1. De algemene opdracht van de curator bestaat erin de activa van de gefailleerde te gelde te maken en het opgebrachte geld te verdelen. Wanneer de curator namens de boedel in rechte optreedt, oefent hij de rechten van alle schuldeisers uit, maar niet hun individuele rechten, zelfs wanneer die individuele rechten zouden zijn samengevoegd.

Gemeenschappelijke rechten van alle schuldeisers zijn de rechten die voortvloeien uit de schade ten gevolge van de fout van wie ook, waardoor het passief van het faillissement vermeerderd wordt of het actief ervan verminderd wordt. Wegens de schade die aldus is veroorzaakt aan de boedel van de goederen en rechten die het gemeenschappelijk pand van de schuldeisers vormen, is die fout de oorzaak van een collectief nadeel voor die schuldeisers en krenkt zij de rechten die dezen, gelet op de aard ervan, gemeen hebben.

2. Tijdens het faillissement kan, krachtens de toen vigerende wetsbepalingen, een individuele schuldeiser geen vergoeding krijgen voor zijn aandeel in de collectieve schade die werd veroorzaakt door de fout van een derde. Een vordering tijdens het faillissement ingesteld door een gelaedeerde schuldeiser moet worden afgewezen als zij die strekking heeft.

3. De appelrechters stellen vast dat de verweerder een bedrag vordert dat exact overeenstemt met het bedrag van de niet-geïnde belastingen die de vennootschap had moeten betalen. Zo stellen zij vast dat de Belgische Staat in werkelijkheid een vergoeding vordert voor het feit dat zijn schuldvordering in het faillissement niet wordt gehonoreerd, en dus een vergoeding vraagt voor zijn aandeel in de collectieve schade.

Zodoende schenden de appelrechters de in het middel aangewezen wettelijke bepalingen.

Overige grieven

4. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest behalve in zoverre dit het hoger beroep ontvankelijk verklaart.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.

Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent.

(...)