Article

Grondwettelijk Hof, 21/02/2008, R.D.C.-T.B.H., 2008/4, p. 317-320

Grondwettelijk Hof 21 februari 2008

FAILLISSEMENT
Rechtspleging - Termijn van derdenverzet - Verlenging termijn artikel 50 Ger.W. niet van toepassing - Geen discriminatie
De partijen die tussenkomen in een faillissementsprocedure en de partijen die tussenkomen in een andere procedure zijn voldoende vergelijkbare categorieën van personen voor wat het begin- en eindpunt betreft van de termijnen voor het aanwenden van rechtsmiddelen. Rekening houdende met de nagestreefde doelstellingen en het specifieke karakter van de aangelegenheid die door de wet geregeld wordt, en die getuigen van de bekommernis een vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure mogelijk te maken, houdt het verschil in behandeling tussen deze categorieën van personen, dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels, geen discriminatie in de zin van artikelen 10 en 11 van de Grondwet in.
FAILLITE
Procédure - Délai de tierce-opposition - Prorogation du délai prévu à l'article 50 C. jud. inapplicable - Pas de discrimination
Les parties intervenant à une procédure de faillite et les parties intervenant à une autre procédure forment des catégories de personnes suffisamment comparables pour ce qui est de l'appréciation du point de départ et de l'expiration des délais prévus pour les recours. Compte tenu des objectifs poursuivis et du caractère spécifique de l'objet de la loi, qui attestent d'une volonté de permettre le déroulement rapide de la procédure de faillite, la différence de traitement entre ces catégories de personnes qui résulte de l'application de règles de procédure différentes, n'est pas constitutive d'une discrimination au sens des articles 10 et 11 de la Constitution.

T.S. / Alain Goldschmidt q.q.

Zet.: M. Melchior en M. Bossuyt (voorzitters), P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke (rechters)
Pl.: Mrs. Q. Peiffer loco D. Gérard en A. Feyt

In zake: de prejudiciële vraag betreffende artikel 4 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door het hof van beroep te Brussel.

(…)

I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

Bij arrest van 23 maart 2007 in zake T.S. tegen Alain Goldschmidt, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 maart 2007, heeft het hof van beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld:

“Schendt artikel 4 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997, in zoverre het van toepassing is op het hoger beroep gericht tegen een vonnis gewezen met toepassing van artikel 75 § 2 van dezelfde wet, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 september 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het afwijkt van het in artikel 50, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek verankerde algemeen beginsel van de verlenging van de termijn voor hoger beroep tot 15 september, wanneer de termijn begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie?”.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend.

(…)

II. De feiten en de rechtspleging en het bodemgeschil

T.S. is zaakvoerder van een BVBA waarvan het faillissement werd uitgesproken bij vonnis van 10 juni 2002.

Hij heeft derdenverzet aangetekend tegen een beslissing van de rechtbank van koophandel te Brussel die toeliet dat de vereffeningsverrichtingen werden aangevat.

De rechtbank verwerpt zijn verzet bij vonnis van 30 juni 2004, dat aan T.S. werd betekend op 26 juli 2004.

Op 15 september 2004 stelt T.S. hoger beroep in tegen dat laatste vonnis. Aangezien Alain Goldschmidt, curator van het faillissement, voor het hof van beroep had betoogd dat het hoger beroep onontvankelijk was omdat het te laat werd ingediend, vraagt T.S. dat aan het Grondwettelijk Hof een prejudiciële vraag wordt gesteld, wat de verwijzende rechter in de hiervoor uiteengezette bewoordingen doet.

III. In rechte
- A -
Standpunt van de Ministerraad

A.1. Nadat de Ministerraad de feiten, het onderwerp van de prejudiciële vraag en de in het geding zijnde bepalingen in herinnering heeft gebracht, onderstreept hij de ratio legis van artikel 4 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 hetwelk, in het raam van het hoger beroep gericht tegen een vonnis gewezen met toepassing van artikel 75 § 2 van dezelfde wet (vóór de opheffing ervan), de in artikel 50, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek verankerde verlenging van de termijn van hoger beroep ontoepasbaar maakt. Uit de parlementaire voorbereiding van de Faillissementswet zou blijken dat de wetgever een snelle, soepele en vereenvoudigde procedure van faillietverklaring en vereffening wilde invoeren en zulks teneinde de belangen van de schuldeisers, de overheid, de werknemers en de gefailleerde zelf met elkaar te verzoenen; de wetgever heeft geoordeeld dat de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die de genoemde t­ermijnverlenging onmogelijk maken om reden van een gerechtelijke vakantie, en in het bijzonder artikel 50, tweede lid, onbestaanbaar waren met de vereiste van een snelle faillissementsprocedure.

A.2. Ten gronde werpt de Ministerraad in hoofdorde twee excepties op.

Enerzijds, het feit dat de verwijzende rechter niet de twee categorieën van situaties identificeert die met elkaar zouden moeten worden vergeleken en waartussen er een onverantwoord verschil in behandeling zou bestaan; de prejudiciële vraag zou bijgevolg “geen reden van bestaan” hebben.

Anderzijds, indien de partijen die met elkaar moeten worden vergeleken, de bij de faillissementsprocedure betrokken partijen en de in het raam van een andere procedure tussenkomende partijen zijn, zouden die beide categorieën zich echter volgens de Ministerraad in een verschillende situatie bevinden en zouden ze niet voldoende vergelijkbaar zijn. De faillissementsprocedure zou immers een zeer specifieke procedure zijn, die wordt geregeld door eigen regels: ze zou onderworpen zijn aan vereisten van snelheid teneinde de kosten van die procedures te verminderen, de risico's die economisch ten dode opgeschreven bedrijven het bedrijfs­leven laten lopen te beperken en de sfeer van onzekerheid waardoor de betrokkenen en inzonderheid de schuldeisers worden geraakt te vermijden. Bijgevolg zou de prejudiciële vraag “verstoken zijn van enig voorwerp”.

A.3. In ondergeschikte orde voert de Ministerraad aan dat het in het geding zijnde artikel 4, in zoverre het afwijkt van het algemeen beginsel van verlenging van de termijn van hoger beroep wanneer die begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie, redelijkerwijze verantwoord is.

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt immers dat de wetgever de belangen van de schuldeisers, de overheid, de werknemers en de gefailleerde zelf met elkaar heeft willen verzoenen door een snelle, soepele en vereenvoudigde procedure van faillietverklaring en vereffening in te voeren. Die keuze zou berusten op de duidelijke wil om niet nodeloos een procedure te verzwaren waarvan de doelstelling erin bestaat om, wanneer de situatie van een onderneming volstrekt hopeloos is, de vereffening daarvan op een economisch verantwoorde en dusdanige wijze te organiseren dat de nog levensvatbare takken van de onderneming onder zo gunstig mogelijke voorwaarden kunnen worden overgeheveld. Er zou bijgevolg een redelijk verband van evenredigheid bestaan tussen de aangewende middelen en het nagestreefde doel.

In tegenstelling tot de hypothese die door het Hof werd afgekeurd in zijn arrest nr. 52/2004, zou artikel 4 van de Faillissementswet de rechten van verdediging van de partijen niet op onevenredige wijze beperken.

A.4. Tot besluit zou de prejudiciële vraag, volgens de Ministerraad, hetzij zonder voorwerp moeten worden verklaard, hetzij tot een vaststelling van ontstentenis van ongrondwettigheid moeten leiden.

- B -
De in het geding zijnde bepalingen

B.1. Artikel 4 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 (hierna: de Faillissementswet) bepaalt:

“De bepalingen van de artikelen 50, tweede lid, 55 en 56 van het Gerechtelijk Wetboek zijn niet toepasselijk op de vorderingen en betekeningen bedoeld in deze wet.”

Artikel 50 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt:

“De termijnen, op straffe van verval gesteld, mogen niet worden verkort of verlengd, zelfs met instemming van partijen, tenzij dat verval gedekt is onder de omstandigheden bij de wet bepaald.

Indien de termijn van hoger beroep of verzet voorzien in de artikelen 1048, 1051 en 1253quater, c) en d) binnen de gerechtelijke vakantie begint te lopen en ook verstrijkt wordt hij verlengd tot de vijftiende dag van het nieuw gerechtelijk jaar.”

Artikel 75 § 2 van de Faillissementswet bepaalde vóór de opheffing ervan bij artikel 24 van de wet van 4 september 2002:

“De curators kunnen de rechtbank verzoeken, na de gefailleerde behoorlijk te hebben laten oproepen met een gerechtsbrief die de tekst van dit artikel bevat, het faillissement te mogen vereffenen zoals hiervoor is bepaald vanaf de sluiting van het proces-verbaal van verificatie van de schuldvorderingen of vanaf elke latere datum. De rechtbank beslist op verslag van de rechter-commissaris.”

B.2. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of het voormelde artikel 4, in zoverre het van toepassing is op het hoger beroep gericht tegen een vonnis op grond van het vroegere artikel 75 § 2 van dezelfde wet, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet “doordat het afwijkt van het in artikel 50, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek verankerde algemeen beginsel van de verlenging van de termijn van hoger beroep tot 15 september, wanneer de termijn begint te lopen en verstrijkt binnen de gerechtelijke vakantie”.

Ten aanzien van de vergelijkbaarheid

B.3.1. Volgens de Ministerraad zouden de partijen die tussenkomen in een faillissementsprocedure - waarbij, zoals te dezen, hoger beroep wordt ingesteld tegen een vonnis op grond van het vroegere artikel 75 § 2 van de Faillissementswet - en de partijen die tussenkomen in een andere procedure, geen voldoende vergelijkbare categorieën van personen zijn; de faillissementsprocedure zou een zeer specifieke procedure zijn die aan eigen regels is onderworpen.

B.3.2. Wat het begin- en eindpunt van de termijnen voor het aanwenden van de rechtsmiddelen betreft, bevinden de personen die zijn betrokken in een faillissementsprocedure en diegenen die hoger beroep instellen tegen een beslissing die in een andere procedure is gewezen, zich in een situatie die voldoende vergelijkbaar is.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde

B.4. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.5.1. Artikel 2, eerste lid van de Faillissementswet stelt de voorwaarden van faillietverklaring vast: om failliet te worden verklaard, moet de natuurlijke persoon of rechtspersoon koopman zijn, moet die persoon op duurzame wijze hebben opgehouden te betalen en moet diens krediet geschokt zijn.

De faillissementswetgeving regelt aldus een zeer specifieke situatie en doet dat bovendien aan de hand van een geheel van zeer autonome rechtsregels die voornamelijk worden gegroepeerd in de voormelde wet van 8 augustus 1997.

B.5.2. Met de Faillissementswet van 8 augustus 1997 beoogde de wetgever een snelle en vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure teneinde het normale marktmechanisme zo weinig mogelijk te verstoren en teneinde de situatie van alle betrokkenen, en vooral van de schuldeisers, zo snel mogelijk uit te klaren (Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 29).

Die bekommernis vindt een weerklank in de parlementaire voorbereiding waarin de keuze van de wetgever wordt becommentarieerd om verscheidene bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, waaronder artikel 50, tweede lid, niet toe te passen:

“Gezien de enorme risico's waaraan ze het handelsleven blootstellen dienen economische dode ondernemingen uit de markt te verdwijnen. Een snelle en vlotte afwikkeling van de faillissementsprocedure dient erover te waken dat de normale marktmechanismen niet worden verstoord. Langdurige faillissementsprocedures scheppen bovendien een sfeer van onzekerheid voor alle betrokkenen, en niet in het minst voor de schuldeisers die lange tijd in het ongewisse blijven over de recuperatie van hun vorderingen. Langdurige procedures, en meer bepaald de procedurekosten die hiermee gepaard gaan, bezwaren daarenboven nodeloos de boedel.

(Voorbeeld: […] de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die verlenging van termijnen wegens afstand of gerechtelijk verlof mogelijk maken worden onverzoenbaar met de vereiste van snelheid geacht; […])” (Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 631/13, p. 28).

“In het algemeen zullen de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk zijn op de faillissementsprocedures. Het was dan ook nodig te preciseren dat de artikelen van het Gerechtelijk Wetboek die verlengingen van termijnen mogelijk maken en onverzoenbaar zijn met de eisen van een snelle afwikkeling van het faillissement, te deze niet toepasselijk zijn” (Parl. St. Kamer 1991-92, nr. 631/1, p. 4).

B.6.1. Het blijkt gewettigd dat de wetgever zich in het belang van alle betrokken partijen om een snelle regeling van het faillissement bekommert; van diezelfde bekommernis getuigt ook de aan de curatoren verleende mogelijkheid om door de rechtbank van koophandel ertoe te worden gemachtigd de vereffeningsverrichtingen aan te vatten zodra het proces-verbaal van nazicht van de schuldvorderingen is opgesteld (art. 75 § 2 Faillissementswet).

De wil van de wetgever om inzake faillissementen niet de verlenging van de termijn van hoger beroep, bedoeld in artikel 50, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, toe te passen, is relevant ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstellingen; zulks is tevens het geval voor de toepassing van die exceptie op het hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank van koophandel op grond van het voormelde artikel 75 § 2. Bovendien wijkt het in het geding zijnde artikel 4, inzake faillissementen, niet alleen af van artikel 50, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek maar ook van de artikelen 55 en 56 van hetzelfde wetboek, die hunnerzijds ook in termijnverlengingen voorzien.

B.6.2. Rekening houdend met de door de wet van 8 augustus 1997 nagestreefde doelstellingen en het specifieke karakter van de aangelegenheid die door die wet wordt geregeld, blijkt niet dat artikel 4 ervan, doordat het inzake faillissementen afwijkt van artikel 50, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek, op onevenredige wijze afbreuk doet aan de rechten van de betrokken partijen.

B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen,

het Hof

zegt voor recht:

Artikel 4 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in zoverre het afwijkt van artikel 50, tweede lid van het Gerechtelijk Wetboek.

(...)