Article

Hof van beroep Brussel, 21/03/2006, R.D.C.-T.B.H., 2008/1, p. 42-44

Hof van beroep Brussel 21 maart 2006

BANK- EN KREDIETWEZEN
Bankverrichtingen - Deposito - Depositoboekje - Verplichting tot teruggave - Verjaring
De verplichting tot teruggave door de bankier is vatbaar voor verjaring.
Tot de wet van 10 juni 1998 was de uitdovende verjaring, toepasselijk op de verplichting tot teruggave, bepaald op 30 jaar. Op heden is deze termijn 10 jaar.
Deze verjaring begint te lopen, ofwel op de datum waarop de bankier verplicht is, tijdens de overeenkomst of bij de beëindiging ervan, de sommen terug te betalen aan zijn cliënt, ofwel op de datum waarop de cliënt gerechtigd is de sommen die gehouden worden bij de bank terug te vorderen, na verwittigd te zijn door de bank van de sluiting van de rekening.
BANQUE ET CRÉDIT
Opérations bancaires - Dépôt - Carnet de dépôt - Obligation de restitution - Prescription
L'obligation de restitution du banquier peut se prescrire.
Jusqu'à la loi du 10 juin 1998, la prescription extinctive applicable à cette obligation de restitution était la prescription trentenaire. Elle est aujourd'hui réduite à 10 ans.
Le point de départ de cette prescription sera tantôt la date à laquelle le banquier est tenu, en cours de contrat ou à sa clôture, de restituer les fonds à son client, tantôt la date à laquelle le client, averti par la banque qui a clôturé son compte, est en droit de récupérer les fonds détenus par la banque.

De Buysscher / NV Deutsche Bank

Zet.: P. Blondeel (voorzitter), B. Lybeer en C. Van Santvliet (raadsheren)
Pl.: Mrs S. Jenquin loco Y. Semey en Y. Van Wallendael

(…)

Procedurevoorgaanden en voorwerp van het hoger beroep

1. Op 2 januari 2003 liet appelante geïntimeerde dagvaarden voor de eerste rechter tot betaling van de hoofdsom van het depositoboekje nr. 706151 ten belope van 4.110,24 EUR, meer de verschuldigde gekapitaliseerde interesten sedert 30 maart 1972 en de kosten.

Geïntimeerde vroeg dat deze eis ontvankelijk zou worden verklaard doch als ongegrond zou worden afgewezen wegens verjaring, en dat appellante zou worden veroordeeld in de kosten.

2. In het bestreden vonnis wordt de vordering van appellante als verjaard en derhalve als onontvankelijk afgewezen en wordt zij veroordeeld in de kosten.

3. Appellante vraagt dat dit vonnis teniet zou worden gedaan, dat haar eis zou worden ingewilligd en dat geïntimeerde zou worden veroordeeld in de kosten van beide aanleggen.

4. Geïntimeerde vraagt dat het hoger beroep als ongegrond zou worden afgewezen en dat appellante zou worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Overzicht van de relevante feiten

5. Appellante toont aan dat zij houdster was van een depositoboekje met het nummer 706151 bij de NV Werken- en Discontobank en dat, na een laatste storting op 30 maart 1972, het op dit boekje geplaatste kapitaal, met inbegrip van de op dat ogenblik gekapitaliseerde interesten, 4.110,24 EUR bedroeg.

Sedert 30 maart 1972 werd er geen enkele verrichting meer ingeschreven in dit depositoboekje.

Geïntimeerde betwist niet dat zij in de rechten en plichten is getreden van voormelde bank.

Zij stelt terzake dat deze bank heeft opgehouden te bestaan in het begin van het jaar 1980, dat de bestaande depositoboekjes werden overgenomen door de Manufacturers H­annover Bank, die deze boekjes heeft afgesloten en vervangen door nieuwe spaarboekjes op haar naam, en dat deze bank vervolgens zelf werd opgevolgd door de Chase Handelsbank, waarvan de benaming later werd gewijzigd in Crédit Lyonnais Belgium en ten slotte in Deutsche Bank.

Zij vindt in haar boeken en bestanden geen spoor terug van voormeld depositoboekje, noch van de naam van appellante, en veronderstelt dat dit boekje destijds werd gesaldeerd door de NV Werken- en Discontobank.

6. Op 29 april 2002 stelde de raadsman van appellante geïntimeerde in gebreke om het bedrag van 4.110,22 EUR, meer de gekapitaliseerde interesten te betalen.

Onder voorbehoud van al haar rechten en zonder nadelige erkenning deed geïntimeerde een voorstel met het oog op een minnelijke regeling.

Dit voorstel werd echter niet aanvaard door appellante.

Bespreking

7. Geïntimeerde roept in hoofdorde de exceptie in van de gemeenrechtelijke dertigjarige bevrijdende verjaring (het oude art. 2262 B.W.).

8. Deze verjaring begint echter pas te lopen vanaf de dag waarop voor de (schuld)eiser het recht ontstaat om de rechtsvordering in te stellen, met andere woorden de dag waarop de schuldvordering opeisbaar is geworden.

Indien het gaat om een vordering tot uitvoering van een zuivere en eenvoudige verbintenis, begint de verjaring te lopen vanaf de dag waarop deze verbintenis moet worden uitgevoerd.

9. In voorliggend geval vordert appellante de uitvoering van de teruggaveverplichting in hoofde van geïntimeerde.

Krachtens het reglement dat het depositoboekje beheerst, had appellante het recht om, zonder enige opzeg, om de veertien dagen 10.000 BEF af te halen van de tegoeden van dit boekje (art. 5.1).

Zij had ook het recht op volledige terugbetaling van deze tegoeden na het verstrijken van een termijn van veertien dagen na een door haar gegeven opzegging.

Dit staat er echter niet aan in de weg dat zij in de periode van 1972 tot 2002 geen gebruik heeft gemaakt van deze mogelijkheid.

Er blijkt evenmin dat dit boekje op enige wijze werd afgesloten en a fortiori niet dat er een eindafrekening werd opgesteld en meegedeeld aan appellante.

Geïntimeerde en/of haar rechtsvoorgangsters waren er bijgevolg niet toe gehouden om enige teruggaveverplichting uit te voeren.

Het besluit is dan ook dat, wat het door appellante gevorderde bedrag van 4.110,24 EUR betreft, de verjaring niet is beginnen lopen, zodat de eerste rechter ten onrechte heeft beslist dat deze eis verjaard is.

10. Geïntimeerde roept in ondergeschikte orde de vijfjarige verjaring in, wat de door appellante gevorderde interesten betreft.

Artikel 2277 B.W. bepaalt terzake dat verjaren door verloop van vijf jaren, de interesten van geleende sommen en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen.

Dit middel kan evenmin worden beaamd.

In het reglement dat het depositoboekje van appellante beheerst wordt immers bepaald:

- dat de interesten van het afgelopen boekjaar worden gevoegd bij het kapitaal, zelf interest opbrengen vanaf de eerste dag van het volgende boekjaar en dadelijk opvraagbaar zijn binnen de drie maanden die volgen op de dag van hun kapitalisatie (art. 4, derde lid van de algemene voorwaarden);

- dat alle verrichtingen in het boekje moeten worden ingeschreven in cijfers en letters en moeten bevestigd worden door het aanbrengen van de datumstempel van de maatschappij (art. 3 van de algemene voorwaarden); en

- dat het bedrag van de vergoedende interesten door het hoofdkantoor zal worden ingeschreven in de boekjes en dat met dit doel het hoofdkantoor éénmaal per jaar de klanten zal verzoeken om hun boekje naar hun respectieve agent te sturen (art. 3 van de bijzondere voorwaarden).

Er moet in het algemeen worden aangenomen dat de interesten van het afgelopen boekjaar van een depositoboekje telkens automatisch gekapitaliseerd worden en zelf interesten opbrengen, zonder dat dit afhankelijk wordt gesteld van het opsturen van het depositoboekje, noch van het manueel inschrijven van de interesten in dit boekje.

Voormelde bedingen doen hieraan geen afbreuk.

Geïntimeerde toont bovendien niet aan dat appellante ooit werd verzocht om haar boekje op te sturen naar het hoofdkantoor of naar haar agent.

Aangezien de interesten jaarlijks bij de hoofdsom werden gevoegd en er vanaf dat ogenblik deel van uitmaakten en aangezien niet blijkt dat dit boekje ooit werd afgesloten, zijn deze interesten niet onderworpen aan de vijfjarige verjaring, maar wel aan de verjaring van de hoofdsom, die echter niet is beginnen lopen.

Het besluit is dan ook dat de eis evenmin verjaard is, wat de vordering inzake de gekapitaliseerde interesten betreft.

11. Aangezien geïntimeerde ten slotte niet bewijst dat de door appellante gevorderde hoofdsom en interesten geheel of gedeeltelijk werden terugbetaald, moet de eis integraal worden ingewilligd.

De omstandigheid dat er in de boekhouding van geïntimeerde geen spoor te vinden zou zijn van dit boekje, noch van de interesten sedert 30 maart 1972, staat hieraan niet in de weg.

Om deze redenen:

Het hof,

(…)

Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond.

Doet het bestreden vonnis teniet en opnieuw beslissend,

Veroordeelt geïntimeerde tot het betalen aan appellante van de hoofdsom van het depositoboekje nr. 706151 ten belope van 4.110,24 EUR, meer de verschuldigde gekapitaliseerde interesten sedert 30 maart 1972.

(…)