Article

Noot, R.D.C.-T.B.H., 2008/1, p. 38-41

BANQUE ET CRÉDIT
Compte en banque - Unicité de compte
La volonté de considérer les différents comptes qui existent entre les parties comme ne formant les subdivisions d'un compte unique, n'est pas infirmée par le fait que les parties ont (implicitement) convenu que les intérêts ne seront calculés sur la position globale de ce compte unique, mais (en l'attente de leur fusion matérielle) sur les soldes de ses subdivisions.
CRÉDIT À LA CONSOMMATION
Définition et champ d'application - Solde débiteur auprès d'une société de bourse
Ne peut être considéré comme un crédit régi par la loi relative au crédit à la consommation, le solde débiteur du compte espèces, ouvert par un client auprès de sa société de bourse, lorsqu'il résulte des faits de la cause que la société n'a jamais eu la volonté, même tacitement, de lui conférer un crédit et lorsque ce solde s'est maintenu à l'encontre de sa volonté.
BANK- EN KREDIETWEZEN
Bankrekening - Eenheid van rekening
De wil om de verscheidene tussen partijen bestaande rekeningen als onderdelen van een enkele rekening te zien, wordt niet afgezwakt door het feit dat de partijen (impliciet) hebben bedongen dat de interesten niet op de globale positie van die enige rekening-courant zullen worden berekend, maar (in afwachting van hun materiële samenvoeging) op de saldi van de onderdelen ervan.
CONSUMENTENKREDIET
Definitie en toepassingsgebied - Debet bij een beursvennootschap
Kan niet beschouwd worden als een aan de wet op het consumentenkrediet onderworpen krediet: het debetsaldo van een geldrekening die door een cliënt bij een beursvennootschap werd geopend, indien uit de omstandigheden van de zaak blijkt dat de beursvennootschap nooit de bedoeling heeft gehad om - zelfs stilzwijgend - een krediet aan de cliënt te verlenen en indien dit debetsaldo tegen haar wil is blijven bestaan.

1.Het hier geannoteerde vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel verdient onze aandacht om twee redenen. Vooreerst beslist de rechtbank dat een beursvennootschap die een cliënt gedurende 17 maanden niet aanmaant tot aanzuivering van een onregelmatige debetstand in zichtrekening (ontstaan t.g.v. beursaankopen), geen krediet verstrekt dat is onderworpen aan de bepalingen van de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet. Daarnaast bevat het vonnis nog een aantal interessante - doch o.i. bekritiseerbare - overwegingen in verband met het beding van eenheid van rekening dat de beursvennootschap in haar contractsvoorwaarden had opgenomen.

2.De vraag of het louter tolereren van een onregelmatige debetstand in de zichtrekening van een consument kan gekwalificeerd worden als een kredietovereenkomst of een kredietopening in de zin van de Wet op het Consumentenkrediet [1], heeft in het verleden reeds veel inkt doen vloeien.

De vraag is m.n. van belang voor de bepaling van de bevoegde rechter - vrederechter of rechtbank van eerste aanleg - en voor de eventuele toepassing van de talrijke beschermende bepalingen waarin deze wet voorziet m.b.t. het voorbereiden, sluiten, uitvoeren en beëindigen van het betreffende krediet [2].

De wetgever heeft zelf een zekere soepelheid ten aanzien van dergelijke informele kasfaciliteiten getoond: artikel 3 § 1, 4° van de wet bepaalt dat de wet niet van toepassing is op kredietopeningen die terugbetaalbaar zijn binnen een termijn van ten hoogste drie maanden en die betrekking hebben op bedragen lager dan 1.250 EUR. Of kasfaciliteiten die minstens een van beide criteria overschrijden, automatisch aan de wet onderworpen zijn, blijft niettemin omstreden. Een aantal auteurs beantwoorden die vraag nagenoeg volkomen bevestigend [3]. Zij zijn aldus van oordeel dat een onregelmatige debetstand op een zichtrekening die meer dan 1.250 EUR bedraagt (quasi-)automatisch onderworpen is aan de bepalingen van de wet, nl. hetzij als kredietovereenkomst, hetzij als kredietopening. Hierop zou maar een echte uitzondering bestaan, nl. indien de cliënt erin slaagt om de overschrijding van de limiet van 1.250 EUR aan de bank op te dringen (bv. wanneer de cliënt erin slaagt om via de geldautomaten meer gelden af te halen dan door de bank wordt toegelaten en hij op die manier een debetstand van meer dan 1.250 EUR weet te creëren). Maar zelfs in dat geval is na te gaan of de bankier achteraf toch niet uitdrukkelijk of stilzwijgend (door zijn stilzitten bv.) akkoord is gegaan met het aldus aan hem opgedrongen krediet.

Andere auteurs leggen de nadruk op het feit dat er van een kredietovereenkomst slechts sprake kan zijn wanneer de bankier minstens stilzwijgend heeft ingestemd met het sluiten van een kredietovereenkomst. Uit het tijdelijk en occasioneel dulden van een - al dan niet opgedrongen - onregelmatige debetstand hoger dan 1.250 EUR, kan volgens deze auteurs nog niet worden afgeleid dat de bankier met het sluiten van een heuse kredietovereenkomst akkoord zou zijn gegaan en dat de cliënt een “recht op krediet” heeft verworven [4]. Slechts wanneer de bank de cliënt dergelijke kasfaciliteiten herhaaldelijk toekent of lange tijd niet optreedt tegen de hieruit voortvloeiende debetstanden, kan besloten worden dat de Wet op het Consumentenkrediet toepasselijk is.

3.In het geannoteerde vonnis - waarin een kasfaciliteit van meer dan 1.250 EUR centraal stond - lijkt de rechtbank van eerste aanleg te Brussel die laatste benadering te volgen. Volgens de rechtbank heeft de beursvennootschap nooit de bedoeling gehad om de cliënt gelden ter beschikking te stellen en hem een krediet te verlenen. De rechtbank hervormt om die reden de bestreden beslissing van de vrederechter die de bepalingen van de Wet op het Consumentenkrediet wel van toepassing achtte en die zich om die reden bevoegd had verklaard.

Zonder hier op de hoger vermelde controverse te willen ingaan, stellen wij ons de vraag of de rechtbank hier niet al te tolerant is geweest. De beursvennootschap blijkt in casu wel bijzonder lang - 17 maanden - te hebben gewacht alvorens de cliënt tot aanzuivering van het debetsaldo aan te manen. Een bijkomende bezwarende omstandigheid is dat de beursvennootschap ook bijzonder laat - pas na 1 jaar - overgegaan is tot het nemen van bijkomende maatregelen, zoals de blokkering van de mogelijkheid voor de cliënt om via het informaticasysteem beursaankopen te initiëren. Van tijdelijke en occasionele kasfaciliteiten lijkt dan nog moeilijk sprake te kunnen zijn. Anders dan de rechtbank, menen wij dat uit de omstandigheid dat de beursvennootschap de cliënt periodieke interestafrekeningen toezond, op zich niet kan worden afgeleid dat de beursvennootschap zich tegen het krediet verzette.

4.M.b.t. de grond van de zaak oordeelt de rechtbank dat de cliënt de beursvennootschap niet kan verwijten hem gedurende 17 maanden zonder dekking te hebben toegelaten effecten te hebben aangekocht. De rechtbank beslist dat dergelijke dekking wel voorhanden was [5], vermits de beursvennootschap in de overeenkomst tot opening van de rekening een beding van eenheid van rekening had opgenomen. Dat beding noopt de rechtbank ertoe om de positie van de cliënt - saldo van de zichtrekening en van de effectenrekening - globaal te bekijken. De globale positie was al die tijd positief gebleven.

Het beding van eenheid van rekening houdt een vaststellingsovereenkomst in: via dat beding stellen de partijen vast dat de verschillende rekeningen die tussen hen tot stand zijn gekomen, slechts boekhoudkundige (en geen juridische) onderverdelingen van een enkele rekening(-courant) vormen en dat de saldi ervan samen slechts een enkele schuld of schuldvordering vormen [6].

Aan de uitwerking van dergelijk beding wordt een belangrijke voorwaarde gesteld: dat de tussen de respectieve rekeningen bedongen eenheid ook in werkelijkheid bestaat, d.i. noch door de gedragingen van de partijen, noch door enig ander beding wordt tegengesproken [7].

5.Het compensatiebeding moet van het beding van eenheid van rekening worden onderscheiden. Dit beding - soms fusiebeding genaamd - machtigt de bankier om de saldi van de rekeningen die de bank en de cliënt juridisch als afgescheiden rekeningen beschouwen, met elkaar te compenseren.

In het geannoteerde vonnis overweegt de rechtbank dat de partijen zowel een beding van eenheid van rekening als een compensatiebeding zouden zijn overeengekomen (het compensatiebeding zou dan luiden: “après avis, la Société de Bourse peut effectuer des transferts d'un compte présentant un solde créditeur à un compte présentant un solde débiteur” [8]). Die overweging is o.i. voor kritiek vatbaar want is tegenstrijdig [9]: door een compensatiebeding te stipuleren geven de partijen immers te kennen dat de verschillende rekeningen in werkelijkheid juridisch onafhankelijk van elkaar zijn. Uit de aanwezigheid van een compensatiebeding kan in de regel dan ook worden afgeleid dat de bedongen eenheid van rekening in werkelijkheid niet bestaat [10]. Anders is het natuurlijk wanneer het compensatiebeding, - wat doorgaans het geval is - in ondergeschikte orde wordt bedongen, nl. voor het geval dat de eenheid van rekening niet zou kunnen spelen.

6.De rechtbank komt ook tot het besluit dat de bedongen eenheid van rekening niet enkel gold voor de diverse geld­rekeningen die de cliënt bij de beursvennootschap aanhield, maar ook voor diens effectenrekening. Men kan zich de vraag stellen of ook dat besluit gewettigd was.

In de rechtsleer en rechtspraak leest men dat eenheid van rekening niet wordt vermoed [11] en dat bedingen van eenheid van rekening restrictief moeten worden geïnterpreteerd [12]. Valt uit de tekst van de in het vonnis geciteerde clausule van eenheid van rekening (art. 3) met zekerheid af te leiden dat de partijen ook de bedoeling hadden om ook de effecten­rekening als onderdeel van deze ene rekening te beschouwen? In een gelijkaardige casus oordeelde het hof van beroep van Brussel van niet [13]. Bij gebreke van een duidelijke indicatie in tegengestelde zin, had de rechtbank er misschien beter aan gedaan om de eenheid van rekening te beperken tot de geldrekeningen [14].

7.Ter ondersteuning van de eenheid van rekening tussen de effectenrekening en de geldrekeningen wijst de rechtbank ook op een artikel uit de rekeningovereenkomst dat bepaalt dat de effecten in de effectenrekening tot zekerheid van de terugbetaling van de schulden in de geldrekening worden bestemd.

Het komt ons voor dat men zich hier opnieuw eerder op een argument contra “eenheid van rekening” steunt: het feit dat de cliënt het tegoed op zijn effectenrekening in zekerheid heeft gegeven voor de schulden in zijn geldrekeningen, zou eerder een element kunnen zijn dat erop wijst dat de (vermeende) eenheid van rekening tussen beide (soorten) rekeningen in werkelijkheid niet bestaat (beide rekeningen hebben dan immers een juridische zelfstandigheid).

Anderzijds moet men het onderzoek naar het werkelijke karakter van de bedongen eenheid natuurlijk ook niet te ver drijven: de omstandigheid dat de rekeningen aan onderscheiden voorwaarden inzake interesten zijn onderworpen, sluit eenheid van rekening niet uit, zo wordt geleerd [15]. De rechtbank lijkt die stelling hier impliciet te zijn bijgetreden. Ofschoon de cliënt had opgeworpen dat de beursvennootschap bij de berekening van de (debet)interesten slechts was uitgegaan van het saldo van zijn geldrekening en niet van de globale (positieve) positie van zijn rekeningen, besluit de rechtbank dat er geen enkel element voorhanden is dat de wil van de partijen om een eenheid tussen de rekeningen tot stand te brengen, afzwakt.

8.Een vraag die in de praktijk zelden wordt gesteld, is of eenheid van rekening überhaupt kan bestaan tussen een geldrekening en een effectenrekening. Men weet dat eenheid van rekening niet kan bestaan wanneer de eigen aard van een van de betrokken rekeningen zich daartegen verzet (rubriekrekening van een notaris, termijnrekening,…) [16].

Het feit dat conversie van rekeningtegoeden nodig is om het saldo van de enige rekening-courant vast te stellen, sluit eenheid van rekening volgens een meerderheidspositie in de rechtsleer [17] dan weer niet uit: precies om die reden kan eenheid van rekening bestaan tussen rekeningen die uitgedrukt zijn in verschillende deviezen. Voor beursgenoteerde effecten bestaat een officiële koers, zodat het ook voor die effecten mogelijk is om conventioneel conversie te voorzien (cf. art. 1291 B.W.).

Dhr. Winandy en Mevr. Lafontaine verdedigen in een recente bijdrage niettemin - o.i. terecht - de stelling “qu'il ne peut, par nature, y avoir unicité de compte entre des comptes espèces et des comptes titres. Le régime juridique des comptes titres (voyez l'arrêté royal n° 62…), le but de ces comptes, empêchent en effet de les considérer comme ne faisant qu'un seul et même compte avec un compte espèce” [18]. Zij voegen er terecht aan toe dat het gebrek aan eenheid, de toepassing van (conventionele) compensatie niet uitsluit.

9.In de zaak die tot het hier geannoteerde vonnis leidde, stond niet ter discussie of de in de rekeningovereenkomst vervatte bedingen de geldigheidstoets van het consumentenrecht doorstaan. Recent kwam die problematiek in de actualiteit naar aanleiding van de ophefmakende uitspraak van het hof van beroep van Luik in de stakingsvordering die Test-Aankoop tegen Dexia had ingesteld [19].

Zonder uitvoerig op de inhoud van dit arrest in te kunnen gaan, willen we aanstippen dat het hof het beding van eenheid van rekening van Dexia in grote lijnen verenigbaar achtte met de artikelen 31 en 32, 14° van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken. Het in hetzelfde reglement der verrichtingen bedongen compensatiebeding kon bij het hof echter op geen genade rekenen. De kritiek van het hof had hoofdzakelijk betrekking op de bevoegdheid die de bank zich had voorbehouden om discretionair - zonder gebonden te zijn door enige objectieve voorwaarde - te bepalen op welke schulden de compensatie betrekking zou hebben. Het hof oordeelde dat het beding om die reden zowel verboden was onder artikel 31 als onder artikel 32, 14° van de wet.

O.i. is de toepassing van artikel 32, 14° op de materie van de conventionele compensatie in ieder geval hoogst betwistbaar. Die bepaling heeft immers slechts tot doel om het “recht” van de consument te vrijwaren om zich te beroepen op de compensatie waarop hij zich krachtens het gemeen recht zou kunnen beroepen [20], d.i. enkel de wettelijke compensatie. Bovendien kan men moeilijk voorhouden dat de bank via een compensatieclausule de consument verbiedt om “zijn schuld” te compenseren. Via de in de clausule ingelaste keuzebevoegdheid bepaalt de bank enkel welke van “zijn schulden” de consument met de schuldvordering jegens de bank gecompenseerd ziet. In de materie van de compensatie wordt aldus niet ingegrepen. Er wordt enkel afgeweken van de regels van aanvullend recht m.b.t. de toerekening van betalingen [21].

10.Met de clausule van eenheid van rekening werd totnogtoe vooral getracht om de problemen rond de toepassing van conventionele compensatiebedingen na samenloop te omzeilen (cf. art. 1298 B.W.[22]. Een belangrijk deel van de rechtspraak stelde zich immers restrictief op door de tegenwerpelijkheid van die laatste bedingen slechts te aanvaarden mits er tussen beide te compenseren vorderingen - beide ontstaan voor de samenloop - een band van samenhang bestond die niet op kunstmatige wijze gecreëerd mocht zijn [23]. Dit gaf soms aanleiding tot verrassende resultaten [24]. Voor de tegenwerpelijkheid van de clausule van eenheid van rekening aan de samenlopende schuldeisers, gold slechts - zoals dat ook het geval is zonder samenloop - dat de rechtbank moet nagaan of de bedongen eenheid van rekening met de werkelijkheid overeenstemt (zie hoger) [25].

11.De Wet betreffende de financiële zekerheden [26] betekent ook voor de materie van de conventionele compensatie een ware revolutie [27]: voortaan kunnen clausules van conventionele compensatie - in de wet “nettingovereenkomsten” genoemd - in het geval van de opening van een insolventieprocedure, van beslag of van enig ander geval van samenloop aan de schuldeisers worden tegengeworpen [28].

De voorwaarde dat de te compenseren schuldvorderingen samenhangend moeten zijn, wordt wat de conventionele compensatie betreft, m.a.w. overboord gegooid. Het volstaat m.a.w. dat de schuldvorderingen op het ogenblik van de samenloop bestaan. Al even innoverend is dat de wet artikel 28 tweede lid van de Wet op het Gerechtelijk akkoord, buiten werking plaatst: ontbindende voorwaarden en opzegbedingen die ertoe strekken om de schulden vervroegd opeisbaar te stellen om aldus conventionele schuldvergelijking mogelijk te maken, genieten evenzeer bescherming. Dergelijke “close-out” bedingen mogen voortaan dus gekoppeld worden aan de aanvraag of de toekenning van een gerechtelijk akkoord.

Het beding van eenheid van rekening zal omwille van deze nieuwe wet veel van zijn nut en aantrekkingskracht verliezen. Het compensatiebeding is soepeler, want werkt immers niet automatisch. Indien de hoger vermelde negatieve tendens in de consumentenwetgeving [29] en -rechtspraak t.a.v. het compensatiebeding zich echter voortzet, dan blijft het wellicht wel nuttig voor de bankier om in zijn verhouding met consumenten in een beding van eenheid van rekening te voorzien.

Oliver Stevens

Advocaat

[1] De definities van deze begrippen zijn te vinden in art. 1, 4° en 1, 12° van de wet.
[2] Voor een overzicht, zie: P. Lettany, Het consumentenkrediet. De wet van 12 juni 1991, Antwerpen, Kluwer, 1993, 288-290, nr. 333.
[3] M. Dambre, “De bescherming van de consument in de kredietsector”, in Y. Merchiers (ed.), Consumentenrecht, Brugge, die Keure, 1998, 137, nr. 13; D. Blommaert en F. Nichels, “Enkele knelpunten in het consumentenkrediet”, in Handels-, economisch en financieel recht, X, Mys & B­reesch, 1995, 375, nr. 7.
[4] P. Lettany, l.c., 288, nr. 332; C. Biquet-Mathieu, “Les facilités de caisse octroyées aux consommateurs titulaires d'un compte à vue et la loi relative au crédit à la consommation”, Act. dr. 1993, 139, nr. 6; F. Domont-Naert, “Les ouvertures de crédit”, in Le crédit à la consommation, Formation permanente CUP, Brussel, Larcier, 2004, 148.
[5] De rechtbank beslechtte dus niet de vraag of het niet opvragen van een dekking op zich (d.w.z. los van enige inbreuk op de informatieverplichting van de bankier) foutief kan zijn. Dieux en Stempnierwsky beantwoorden die vraag - weliswaar toegespitst op beursorders m.b.t. afgeleide producten - terecht negatief (behoudens in die gevallen waar er een wettelijke verplichting tot dekking bestaat); zie X. Dieux en Y. Stempnierwsky, “La responsabilité civile des intermédiaires en matière de produits dérivés”, in Afgeleide producten, Cahiers AEDBF-EVBFR - Belgium, Brussel, Bruylant, 1999, 48.
[6] J.-M. Nelissen-Grade, De rekening-courant, Antwerpen, Kluwer, 1976, 377, nr. 168.
[7] Zie o.a.: Brussel 3 februari 1986, T.B.H. 1988, 706 met goedkeurende noot M. Grégoire; Brussel 16 maart 1989, J.T. 1990, 290, met goedkeurende noot J.-P. Buyle en O. Poelmans; Mahaux, “La compensation”, Travaux préparatoires au colloque des sûretés, Feduci, P.U.B., 1983, E.30, nr. 108 (de grondslag van die regel zou te vinden zijn in de verplichting voor de rechter om zelf de rechtshandeling te (her)kwalificeren).
[8] De vraag stelt zich natuurlijk of het echt om een compensatiebeding ging (de rechter dient de werkelijke bedoeling van de partijen te achterhalen veeleer dan zich aan de letterlijke bewoordingen ervan te houden). Vaak luidt het beding dat de bank gerechtigd is om na kennisgeving bedragen te transfereren van het ene onderdeel van de rekening naar het andere onderdeel ervan. Dan verwerpt men de kwalificatie compensatiebeding en aanziet men het eerder als een deel van het beding van eenheid van rekening (zie: Brussel 3 februari 1986, T.B.H. 1988, 707).
[9] In die zin: Brussel 3 februari 1986, T.B.H. 1988, 707.
[10] J.-M. Nelissen-Grade, l.c., 377, nrs. 168 en 382, nr. 169.
[11] J.-M. Nelissen-Grade, l.c., 368, nr. 166; J. Van Ryn en J. Heenen, Principes de droit commercial, Brussel, Larcier, T. IV, 1988, 401, nr. 524; zie ook: Rb. Brussel (beslagr.) 20 november 1997, T.B.H. 1998, 798, met noot J.-P. Buyle en M. Delierneux.
[12] Brussel 18 oktober 1999, DAOR 2000, 147; J.-P. Buyle en O. Poelmans (noot onder Brussel 16 maart 1989), J.T. 1990, 292, nr. 5; C. Gavalda en J. Stoufflet, Droit bancaire, Parijs, Litec, 5de uitg., 240.
[13] Brussel 15 juni 2001, J.L.M.B. 2002, 838 .
[14] Daarbij komt nog dat het door de rechtbank onderzochte beding van eenheid van rekening slechts slaat op “les divers comptes éventuellement détenus par le client”. Wanneer men ervan uitgaat dat elke cliënt noodzakelijkerwijze een geldrekening én een effectenrekening moet hebben (m.a.w. meer dan een rekening), dan kunnen de in het beding geviseerde rekeningen enkel maar geldrekeningen zijn.
[15] J. Van Ryn en J. Heenen, l.c., 402, nr. 524.
[16] J. Van Ryn en J. Heenen, l.c., 402, nr. 524.
[17] Eerder kritisch: J.-M. Nelissen-Grade, l.c., 381, nr. 168.
[18] Ch.-G. Winandy en M. Lafontaine, “Les conditions générales bancaires. Le fonctionnement du compte”, in M. Tison en J.-P. Buyle (reds.), Algemene Bankvoorwaarden, Cahiers AEDBF-EVBFR - Belgium, Brussel, Bruylant, 2005, 223, nr. 30. Hun redenering i.v.m. de boeking van fungibele effecten in rekening-courant, gaat ongetwijfeld ook op voor de boeking van gedematerialiseerde effecten in dergelijke rekeningen.
[19] Luik (12de kamer) 26 januari 2007, onuitg., A.R. nr. 2001/ 146.
[20] R. Steennot, “Art. 32, 14° W. 14 juli 1991”, in Artikelsgewijze commentaar handels- en economisch recht, Antwerpen, Kluwer, (losbl.), 2, nr. 3.
[21] Zie art. 1297 jo.art. 1256 van het B.W.
[22] J.-M. Nelissen-Grade, l.c., 1976, 381, nr. 168.
[23] Over die (intussen achterhaalde) discussie, zie K. Troch, “Bankdeposito's en bankrekeningen in beweging: twee praktische casestudies: conventionele compensatie en filtrageovereenkomsten”, in B. Tilleman en B. Du Laing (eds.), Bankcontracten, Brugge, die Keure, 2004, 223 e.v.
[24] Zie bv. Brussel 15 juni 2001, J.L.M.B. 2002, 838 (geen samenhang tussen een kredietschuld en een tegoed op een effectenrekening).
[25] In de praktijk hanteerde de rechtspraak echter vaak dezelfde criteria als voor conventionele compensatie (niet-kunstmatige samenhang).
[26] Wet van 15 december 2004 betreffende de financiële zekerheden en houdende diverse fiscale bepalingen inzake zakelijke zekerheidsovereenkomsten en leningen met betrekking tot financiële instrumenten (B.S. 1 februari 2005).
[27] Zie in het algemeen: A. Zenner en I. Peeters, “Faillite et compensation: une révolution copernicienne”, J.T. 2005, 333 e.v.
[28] Zie art. 14 van de wet.
[29] De wet betreffende de financiële zekerheden doet geen afbreuk aan deze wetgeving. Art. 2 van de wet bepaalt immers dat de wet geldt “onverminderd de wetgeving inzake consumentenbescherming”.