Hof van beroep Antwerpen 8 mei 2008
INSOLVENTIE
Faillissement - Gevolgen - Bevrijding borg - Kosteloze borgstelling - Ogenblik waarop de kosteloosheid moet worden beoordeeld
De kosteloosheid van de borgstelling, in de zin van de wet van 20 juli 2005, moet beoordeeld worden op het ogenblik dat de persoonlijke zekerheid wordt verstrekt zodat de bedoelingen van de zekerheidstellers in ogenschouw moeten genomen worden, ongeacht of deze doelstellingen ook daadwerkelijk gerealiseerd werden en of de borgsteller effectief enig materieel voordeel heeft gerealiseerd uit de kredietverlening waarvoor hij zich borg heeft gesteld.
|
INSOLVABILITÉ
Faillite - Effets - Décharge caution - Cautionnement à titre gratuit - Moment auquel il faut apprécier le caractère gratuit
Le caractère gratuit du cautionnement, au sens de la loi du 20 juillet 2005, s'apprécie au regard des objectifs de la caution au moment où elle se constitue sûreté personnelle, et non a posteriori en fonction de la réalisation ou non de ces objectifs. Ce caractère s'apprécie donc sans avoir égard à la question de savoir si la caution a effectivement retiré les avantages matériels qu'elle comptait retirer du crédit garanti.
|
M.D.B. en A.V.D. / NV KBC Bank
Zet.: E. Hulpiau (voorzitter), E. Lemmens en J. Embrechts (raadsheren) |
Pl.: Mrs. P. Bruyns loco G. Van Dyck en A. De Wael |
(…)
De rechtbank van koophandel te Antwerpen heeft in het bestreden vonnis van 8 mei 2007 de vordering van de heer M.D.B. en mevr. A.V.D. om bevrijd te worden van hun verbintenissen als borgen voor de schulden van de faillietverklaarde BVBA Deba ten overstaan van de NV KBC ongegrond verklaard.
Met een verzoekschrift neergelegd op 19 juni 2007 tekenden M.D.B. en A.V.D. hoger beroep aan.
Zij handhaven hun vordering om bevrijd te worden.
KBC concludeert tot de ongegrondheid van het hoger beroep.
1. Krachtens artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de Faillissementswet geldt de mogelijkheid voor de personen die kosteloos een persoonlijke zekerheid hebben verschaft voor de failliet om bevrijd te worden van hun verbintenissen ten overstaan van de schuldeiser ook voor de faillissementen die nog niet werden afgesloten ten tijde van de inwerkingtreding van de nieuwe wet.
Geen uitzondering is daarbij gemaakt naar gelang de verbintenis volgend uit de zekerheidstelling reeds geleid heeft tot een definitieve veroordeling ten overstaan van de schuldeiser. Ook in die gevallen kan krachtens voornoemde wetsbepaling de bevrijding bekomen worden en geldt artikel 24bis Faill.W.
KBC houdt dan ook onterecht voor dat zij over onherroepelijk vastgestelde rechten beschikt ingevolge de veroordeling die zij bekwam ten overstaan van appellanten tot betaling van hetgeen zij verschuldigd waren in uitvoering van de verleende borgstelling en dat deze rechten de bevrijding van appellanten in de weg staan.
2. Krachtens artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de Faillissementswet moest de schuldeiser die een schuldvordering bezit op de gefailleerde wiens faillissement nog niet gesloten was en waarvoor een persoonlijke zekerheid werd verschaft een bijkomende aangifte indienen ter griffie van de rechtbank van koophandel.
Bij gebrek aan andersluidende bepaling moet aangenomen worden dat dit indienen van de bijkomende verklaring ook met een aangetekende zending kan geschieden, gericht aan de griffie van de rechtbank van koophandel.
De eerste rechter heeft terecht geoordeeld op basis van de stukken die KBC voorbrengt (voornamelijk het door de postdiensten afgestempelde bewijs van aangetekende zending van 9 augustus 2005) dat deze tijdig een bijkomende verklaring zoals vereist door voormelde wetsbepaling aan de griffie heeft gestuurd met een aangetekende zending.
De omstandigheid dat deze aangifte niet in het faillissementsdossier kon worden teruggevonden verhindert de vaststelling niet dat KBC bewijst tijdig de bijkomende verklaring te hebben ingediend zodat appellanten zich niet kunnen beroepen op de afwezigheid van deze verklaring in het faillissementsdossier om daaruit hun bevrijding af te leiden.
3. KBC heeft in conclusies toelichtingen verstrekt over het netwerk van verbonden vennootschappen rond appellanten (beroepsconclusies, p. 10 en 11). De omstandigheid dat nog andere personen bij deze vennootschappen staan, staat deze feitelijke vaststelling niet in de weg.
Deze feitelijke toelichtingen werden niet tegengesproken door appellanten.
4. Het staat vast dat appellanten inkomsten genoten uit de activiteiten van deze verbonden vennootschappen, zelfs als werknemer.
5. Het krediet waarvoor de borgstelling werd verleend dateert van 4 juli 2001 en het faillissement van de kredietnemer, BVBA Deba, van 30 oktober 2001.
Dit krediet ten bedrage van 290.655,16 EUR (KBC wijst er terecht op dat de kredietaanvraag ondertekend werd door beide appellanten - stuk 13 van haar dossier) had klaarblijkelijk tot doel Deba in stand te houden en het hoofd te bieden aan de financiële moeilijkheden.
De redding van Deba werd door appellanten blijkbaar als essentieel beschouwd om hun inkomsten, ook via de andere vennootschappen, veilig te stellen.
Geen andere reden voor de persoonlijke zekerheidstelling voor dit aanzienlijke krediet is aannemelijk gemaakt.
Het is derhalve bewezen dat appellanten een persoonlijk economisch en financieel belang hadden bij het verlenen van het krediet aan Deba zodat de borgstelling niet als kosteloos kan worden aanzien.
6. Onterecht gaan appellanten ervan uit dat slechts moet onderzocht worden of de borgstellers daadwerkelijk enig materieel voordeel hebben gerealiseerd uit de kredietverlening waarvoor zij zich borg stelden.
De kosteloosheid moet beoordeeld worden op het ogenblik dat de persoonlijke zekerheid wordt verstrekt zodat wel degelijk de bedoelingen van de zekerheidstellers in ogenschouw moeten worden genomen, ongeacht of deze doelstellingen ook effectief gerealiseerd werden.
7. Hoewel niet is bewezen dat mevrouw A.V.D. zelf ook aandeelhouder was in de BVBA Deba blijkt zij toch zodanig nauw met het bestuur van deze vennootschap betrokken te zijn geweest dat zij mee het betrokken krediet heeft aangevraagd.
Blijkens de gegevens op de kredietaanvraag (stuk 13 dossier KBC) was zij sinds 15 december 1999 als bediende werkzaam in Deba.
Zij was de toenmalige echtgenote van de heer M.D.B. en had ook uit dien hoofde een persoonlijk economisch belang bij de goede gang van zaken bij Deba als bron van inkomsten voor het gezin.
8. Als de in het ongelijk gestelde partijen moeten appellanten veroordeeld worden tot de kosten van het hoger beroep.
Er is geen gegronde reden aangetoond om af te wijken van het basisbedrag inzake begroting van de rechtsplegingsvergoeding.
Om deze redenen
Het hof
Rechtdoende op tegenspraak;
(…)
Verklaart het hoger beroep ongegrond,
Verwijst appellanten in de kosten van het hoger beroep, (…).