Article

Hof van Cassatie, 17/04/2008, R.D.C.-T.B.H., 2008/10, p. 870-874

Hof van Cassatie 17 april 2008

VENNOOTSCHAPPEN
Vennootschappen met rechtspersoonlijkheid - Gemeenschappelijke bepalingen - Vereffening - Artikel 198 § 1 W.Venn. - Voortbestaan vennootschap - Toepassing op vorderingen ingesteld voor bekendmaking van de afsluiting van vereffening en beslecht nadien (ja)
De afsluiting van de vereffening van een vennootschap maakt in beginsel een einde aan het bestaan en de rechtspersoonlijkheid van deze vennootschap, behoudens de bepaling van artikel 198 § 1 W.Venn. luidens hetwelk rechtsvorderingen tegen de vereffenaars als zodanig, in hun hoedanigheid van orgaan van de vennootschap, kunnen worden ingesteld uiterlijk vijf jaar na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening.
Dit passief voortbestaan geldt ook ten aanzien van vorderingen die reeds voor de sluiting van de vereffening tegen de vennootschap werden ingesteld; de sluiting van de vereffening heeft niet tot gevolg dat lopende procedures niet meer kunnen worden voortgezet tegen de vennootschap, in de persoon van haar vereffenaars.
SOCIÉTÉS
Sociétés dotées de personnalité juridique - Dispositions communes - Liquidation - Dissolution d'une société suivie de liquidation - Article 198 § 1er C. soc. - Continuation de la société - Application aux demandes introduites avant la publication de la clôture de la liquidation et jugée postérieurement (oui)
La clôture de la liquidation d'une société dissout, en principe, celle-ci et met fin à sa personnalité juridique, sauf pour l'application de l'article 198 § 1er C. soc. en vertu duquel les demandes peuvent être introduites contre les liquidateurs, en leur qualité d'organe de la société, pendant une durée maximale de cinq ans après la publication de la clôture de la liquidation.
Cette existence passive porte également sur les actions déjà introduites à l'égard de la société au moment de la clôture de la liquidation; la clôture de la liquidation n'a pas pour effet d'empêcher la poursuite des procédures pendantes contre la société, à l'intervention de ses liquidateurs.

B. Samyn / All-Office-Services, VPP en TH q.q.

Zet.: Gh. Londers (eerste voorzitter, voorzitter), R. Boes en E. Waûters (afdelingsvoorzitters), E. Stassijns en B. Deconinck (raadsheren)
O.M.: A. Henkes (advocaat-generaal)
Pl.: Mr. H. Geinger
I. Rechtspleging voor het Hof

Het cassatieberoep is gericht tegen het tussenarrest, gewezen op 16 januari 2006, en het eindarrest, gewezen op 9 oktober 2006 door het hof van beroep te Antwerpen.

Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal André Henkes heeft geconcludeerd.

II. Cassatiemiddel

De eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, artikelen 183 § 1, 184, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 2 juni 2006, 194, 195 en 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen;

- de artikelen 17, 18, 20, 21, 1050 en 1057, 7° van het Gerechtelijk Wetboek;

- artikel 26 § 1, 3° en § 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

Aangevochten beslissingen

Na bij tussenarrest van 16 januari 2006, alvorens verder te oordelen, de debatten te hebben heropend teneinde partijen toe te laten te antwoorden op een reeks vragen die de ontvankelijkheid van de oorspronkelijke vordering, van het hoger beroep en van de nieuwe eisen betroffen, verklaart het hof van beroep te Antwerpen bij het eindarrest van 9 oktober 2006, voornoemd tussenarrest verder uitwerkend, eisers hoger beroep tegen de beslissing van de eerste rechter, die zijn vordering toelaatbaar doch ongegrond had verklaard, onontvankelijk, na onder meer te hebben overwogen:

“Kan na sluiting van de vereffening een ontbonden vennootschap nog als de verweerder optreden in eerste aanleg (in verband met het voortzetten van de aanleg?).

De partijen verwijzen naar artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen.

Dit artikelonderdeel stelt:

'Door verloop van vijf jaren verjaren:

- alle rechtsvorderingen tegen de vereffenaars als zodanig, of bij ontstentenis van vereffenaars, tegen de personen die krachtens artikel 815 als vereffenaars worden beschouwd, te rekenen van de bekendmaking voorgeschreven bij artikel 195;'

Het bedoelde artikel 195 regelt de bekendmakingen bij de afsluiting van de vereffening.

De sluiting van de vereffening heeft tot gevolg dat de vennootschap en haar rechtspersoonlijkheid ophouden te bestaan, mits de hierna volgende nuance. Na de sluiting van de vereffening behoudt de vennootschap enkel een passieve rechtspersoonlijkheid om in de persoon van haar vereffenaars gedurende een periode van vijf jaar, te rekenen vanaf de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, in rechte te kunnen worden aangesproken. Dit is wat het bedoelde artikelonderdeel regelt. De vereffenaars 'als zodanig' kunnen dus volgens dit artikelonderdeel aangesproken worden en dit veronderstelt dat zij 'iets' vertegenwoordigen: de vereffende vennootschap enkel bestaande voor het kunnen instellen van de bedoelde vorderingen binnen de termijn van vijf jaar.

Het hof (van beroep) neemt de stelling aan dat dit artikelonderdeel enkel betrekking heeft op vorderingen die worden ingesteld tegen de vennootschap na de sluiting van de vereffening.

De passieve rechtspersoonlijkheid van de vennootschap is er na de sluiting van de vereffening met andere woorden ook enkel voor de vorderingen ingesteld na de sluiting van de vereffening.

Trouwens zou een verder zetten van een eerder ingestelde vordering na het sluiten van de vereffening nog weinig nut opleveren, daar het vermogen van de vennootschap immers bij veronderstelling vereffend en verdeeld werd en door de sluiting van de vereffening is overgegaan in het vermogen van de rechthebbenden.

De vorderingen bedoeld in artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen zullen anderzijds ook maar nuttige gevolgen hebben zo ze de nietigverklaring van de beslissing tot sluiting van de vereffening inhouden.

Het antwoord op deze vraag is volgens het hof (van beroep) dus: neen.

Kan na de sluiting van de vereffening een ontbonden vennootschap nog vertegenwoordigd worden (in eerste aanleg) door de vereffenaars?

De vennootschap kan na de sluiting van de vereffening niet meer vertegenwoordigd worden door haar vereffenaars in een procedure ingeleid voor de sluiting van de vereffening.

Het mandaat van de vereffenaars moet geacht worden van rechtswege beëindigd te zijn door de sluiting van de vereffening (argument ex art. 2003 van het Burgerlijk Wetboek), mits nuance voor het verweer bij een vordering ex artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen.

Het antwoord op deze vraag is volgens het hof (van beroep) dus: neen.

(...)

Konden de beide vereffenaars na sluiting van de vereffening, louter in die hoedanigheid nog optreden als verweerder in eerste aanleg?

Het antwoord op deze vraag is volgens het hof (van beroep) - volgens het hoger 'in het algemeen' gestelde - dus: neen.

3. De derde reeks vragen werd gesteld in verband met het instellen van de hogere beroepen (principaal en incidenteel).

Meer bepaald in verband met het hoger beroep tegen deze vennootschap:

Kan er een hoger beroep worden ingesteld tegen een vennootschap die werd ontbonden lopende de procedure in eerste aanleg?

Na de sluiting van de vereffening kan een vereffenaar de in het voordeel van de vennootschap gewezen vonnissen niet doen uitvoeren. De vereffenaar is immers niet meer bevoegd om de vennootschap te vertegenwoordigen. Ook de 'gewezen' vennoten kunnen dit niet, daar zij de rechtsopvolgers niet zijn van de vereffende vennootschap.

Het instellen van een hoger beroep tegen een veroordeling in eerste aanleg op vordering van een ondertussen vereffende vennootschap, vertoont dus geen 'belang'. Het hoger beroep dienaangaande zou onontvankelijk zijn.

Het instellen van een hoger beroep tegen een in eerste aanleg afgewezen vordering tegen een ondertussen ontbonden vennootschap moet genuanceerd worden.

De sluiting van de vereffening kan niet tot gevolg hebben dat aan de schuldeisers van de vennootschap een rechtsmiddel wordt ontnomen.

De mogelijkheid om tegen een vennootschap waarvan de vereffening is afgesloten nog een rechtsmiddel aan te wenden, is te zien volgens de bepaling van artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen.

Dienaangaande moet dan echter het onderscheid gemaakt worden tussen twee situaties.

Ten eerste de situatie waarbij de afsluiting van de vereffening (de ontbinding) van de vennootschap gebeurde na het tussenkomen van het vonnis in eerste aanleg. Hier is toepassing van artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen mogelijk bij het instellen van het hoger beroep. Voordien (in eerste aanleg) kon dit artikel trouwens niet worden toegepast.

Ten tweede de situatie waarbij de afsluiting van de vereffening (de ontbinding) van de vennootschap gebeurde voor het tussenkomen van het vonnis in eerste aanleg (lopende deze procedure). Dan was er al geen mogelijkheid om de vordering in eerste aanleg verder te zetten tegen de vereffende vennootschap (zie hoger). Er zou in dit geval enkel een 'nieuwe' vordering zoals bedoeld in artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen mogelijk zijn geweest in eerste aanleg. Een hoger beroep tegen zulk vonnis kan niet in de plaats komen van de bedoelde 'nieuwe' vordering. Een hoger beroep moet in dat geval als onontvankelijk beschouwd worden.

(...)

Meer bepaald in verband met de vereffenaars (de omschrijving van deze vraag is niet zo aangeduid in het tussenarrest).

Kan er hoger beroep worden ingesteld tegen de vereffenaars in hun hoedanigheid van vereffenaar na het afsluiten van de vereffening?

Deze vraag is enkel ja te beantwoorden in het geval er daarmede ook een vordering zoals bedoeld in artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen beoogd wordt.

(...)

II. Ontvankelijkheid van de hogere beroepen

A. Van het principaal hoger beroep

1. Het hoger beroep werd ingesteld door advocaat Bernard Samyn tegen de BVBA All-Office-Services 'in vereffening', PVP en TH 'beiden in hun hoedanigheid van vereffenaar' en tegen de Orde van Advocaten te Antwerpen.

2. Het hof (van beroep) dient vast te stellen dat het hoger beroep gericht tegen BVBA All-Office-Services 'in vereffening', PVP en TH 'beiden in hun hoedanigheid van vereffenaar', onontvankelijk is.

Dit gelet op het hoger gestelde in verband met de vragen van het hof (van beroep) volgens het tussenarrest.”

Grieven
Eerste onderdeel

Luidens artikel 183 § 1 van het Wetboek van Vennootschappen wordt een vennootschap na ontbinding geacht voort te bestaan voor haar vereffening en handelt ze door tussenkomst van de vereffenaars, aangesteld overeenkomstig artikel 184 van datzelfde wetboek, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 2 juni 2006.

De afsluiting van de vereffening van een vennootschap overeenkomstig de artikelen 194 en 195 van het Wetboek van Vennootschappen heeft wellicht tot gevolg aan het bestaan en de rechtspersoonlijkheid van deze vennootschap een einde te maken evenals aan de opdracht van haar vereffenaars.

De verdwijning van de vennootschap is weliswaar niet absoluut. Uit artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen volgt impliciet dat de vennootschap na de sluiting van de vereffening passief blijft voortbestaan om te antwoorden op de vorderingen die de schuldeisers van de vennootschap tegen haar instellen in de persoon van haar vereffenaars, en dit zolang de verjaring niet is bereikt door het verstrijken van vijf jaar, te rekenen vanaf de bekendmaking van de sluiting van de vereffening.

Indien in dit artikel expliciet sprake is van vorderingen die worden “ingesteld”, leidt het hof van beroep hieruit evenwel ten onrechte af dat het passieve voortbestaan van de ontbonden vennootschap, waarvan de vereffening is afgesloten, enkel geldt ten aanzien van de vorderingen, ingesteld door een schuldeiser tegen de vennootschap na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, en niet ten aanzien van de vorderingen die tegen haar reeds werden ingesteld op datum van de bekendmaking van de afsluiting van de vereffening, doch op voormeld tijdstip nog niet waren afgehandeld.

De verwijzing in voornoemde wetsbepaling naar de “instelling” van vorderingen heeft immers geen ander opzet dan duidelijk te maken dat eens de termijn van vijf jaren te rekenen vanaf voormeld ogenblik is verstreken, geen nieuwe vorderingen meer zullen kunnen worden ingesteld, wat niet wegneemt dat procedures, die op dat tijdstip nog hangende zijn, zelfs buiten voormelde termijn van vijf jaar zullen kunnen worden voortgezet tegen de vereffende vennootschap, vertegenwoordigd door haar vereffenaars.

Vorderingen die reeds werden ingesteld tegen de vennootschap alvorens de vereffening was gesloten, zullen overigens niet verjaren zolang de procedure hangende is.

Een andere stelling erop nahouden is bovendien strijdig met het gelijkheidsbeginsel, vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu een dergelijke interpretatie impliceert dat, zonder dat daarvoor enige redelijke verantwoording voorhanden is, de vordering, ingesteld door een schuldeiser tegen de vennootschap in vereffening, enkele weken of weken voor de bekendmaking van de sluiting van de vennootschap in vereffening, zoals in onderhavige zaak, niet meer tegen deze vennootschap, vertegenwoordigd door haar vereffenaars, zou kunnen worden vervolgd, daar waar de vordering, ingesteld door een schuldeiser, het weze één dag, na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, op toelaatbare wijze kan worden ingesteld tegen de ontbonden vennootschap, vertegenwoordigd door diezelfde vereffenaars, mits de vordering wordt ingesteld binnen de vijf jaren te rekenen van de bekendmaking van de sluiting van de vereffening.

Besluit

Waar het hof van beroep in het bestreden arrest oordeelt dat de vordering, ingesteld voor de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, niet meer kan worden verdergezet na de bekendmaking van deze sluiting en op die grond oordeelt dat het hoger beroep, ingesteld door de eiser tegen de beslissing van de eerste rechter, zonder belang is, doet het hof van beroep uitspraak in miskenning van het passieve voortbestaan van de vennootschap (schending van de artikelen 183 § 1, 184, zoals van toepassing vóór de wijziging bij wet van 2 juni 2006, 194, 195 en 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen) en kon het derhalve niet wettig beslissen dat de eiser geen belang had bij het instellen van hoger beroep tegen de beslissing die door de eerste rechter na voornoemd tijdstip werd gewezen en eisers hoger beroep onontvankelijk verklaren (schending van de art. 17, 18, 1050 en 1057, 7° van het Gerechtelijk Wetboek). Minstens vertoont artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, aldus geïnterpreteerd dat deze bepaling de voortzetting van procedures, ingesteld voor de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, uitsluit, daar waar vorderingen ingesteld na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening tegen diezelfde vennootschap, vertegenwoordigd door dezelfde vereffenaars, wel toelaatbaar is, een discriminerend karakter, derwijze dat het hof van beroep, dat oordeelt dat de vordering, ingesteld voor de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, na dat tijdstip niet meer kan worden voortgezet en dat het hoger beroep, ingesteld door de eiser tegen een beslissing, gewezen na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, derhalve ontoelaatbaar is, toepassing heeft gemaakt van een ongrondwettige bepaling (schending van de art. 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet en 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen). Derhalve verzoekt de eiser het Hof, alvorens uitspraak te doen over deze kritiek, met toepassing van artikel 26 § 1, 3° en § 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, aan het Arbitragehof volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

“Schendt artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, aldus gelezen dat dit artikel enkel voorziet in het passieve voortbestaan van de vennootschap, waarvan de vereffening is afgesloten, in geval van nieuw in te stellen vorderingen, de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, doordat aldus een niet redelijk verantwoord onderscheid wordt gemaakt tussen de schuldeiser die zijn vordering heeft ingesteld tegen de vennootschap in vereffening, vertegenwoordigd door haar vereffenaar, na haar in vereffeningstelling, doch voor het tijdstip van bekendmaking van de sluiting der vereffening, en de schuldeiser die zijn vordering tegen diezelfde vennootschap, vertegenwoordigd door dezelfde vereffenaar, eerst instelt na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening?”

Tweede onderdeel

Naar luid van artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, verjaren door verloop van vijf jaren alle rechtsvorderingen tegen de vereffenaars als zodanig, of bij ontstentenis van vereffenaars, tegen de personen die krachtens artikel 185 als vereffenaars worden beschouwd, te rekenen van de bekendmaking van de sluiting van vereffening voorgeschreven bij artikel 195 van voornoemd wetboek, hetgeen erop wijst dat tijdens deze periode de vennootschap zich bij monde van haar vereffenaars kan blijven verweren tegen alle vorderingen die tegen haar worden ingesteld of verdergezet.

Deze bepaling geldt niet alleen ten aanzien van de vorderingen stricto sensu, doch evenzeer ten aanzien van de rechtsmiddelen.

Behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen is iedere beslissing, die in eerste aanleg werd gewezen, aanvechtbaar in hoger beroep, zoals wordt bevestigd bij artikel 1050 van het Gerechtelijk Wetboek.

Uit het voorgaande volgt dat de schuldeiser, wiens vordering werd afgewezen in eerste aanleg, ingevolge deze uitspraak het recht verwerft om tegen deze beslissing, waarbij zijn vordering ongegrond werd verklaard, een rechtsmiddel, inzonderheid hoger beroep, in te stellen.

Dat recht zal, overeenkomstig artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, moeten worden ingesteld binnen de termijn van vijf jaren, te rekenen vanaf de bekendmaking van de sluiting van de vereffening.

Te dezen blijkt dat op de vordering, door de eiser ingesteld tegen de vennootschap in vereffening bij dagvaarding betekend op 29 maart 2002, eerst op 28 november 2003, hetzij na de sluiting van de vereffening op 6 mei 2002 en haar bekendmaking op 30 mei 2002, een vonnis werd gewezen, waarbij zijn vordering weliswaar toelaatbaar, doch ongegrond werd verklaard.

De instelling van het hoger beroep, dat ingevolge de verwerping ten gronde van zijn vordering ontstond, bij exploot van 22 januari 2004 stond zodoende gelijk met het instellen van een nieuwe vordering in de zin van artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, die overeenkomstig deze bepaling alleszins diende te worden ingesteld binnen de termijn van vijf jaren te rekenen vanaf de bekendmaking van de sluiting van de vereffening op 30 mei 2002.

Besluit

Waar het hof van beroep oordeelt dat de eiser geen toelaatbaar hoger beroep kon instellen tegen het vonnis, gewezen op 28 november 2003, omdat op voornoemd ogenblik de vereffening van de vennootschap reeds was afgesloten, doet het uitspraak in miskenning van het begrip “rechtsvordering”, waarvan sprake in artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen door van het toepassingsgebied van deze bepaling de rechtsmiddelen uit te sluiten (schending van art. 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, 20 en 1050 van het Gerechtelijk Wetboek), evenals van het recht op hoger beroep, inherent aan iedere beslissing die in eerste aanleg wordt gewezen (schending van art. 20, 21 en 1050 van het Gerechtelijk Wetboek).

III. Beslissing van het Hof
Beoordeling
Eerste onderdeel

1. Krachtens het toepasselijk artikel 183 § 1 van het Wetboek van Vennootschappen, wordt een vennootschap na ontbinding geacht voort te bestaan voor haar vereffening.

De afsluiting van de vereffening van een vennootschap overeenkomstig de artikelen 194 en 195 van het Wetboek van Vennootschappen, maakt in beginsel een einde aan het bestaan en de rechtspersoonlijkheid van deze vennootschap.

De verdwijning van de rechtspersoon is evenwel niet absoluut.

Overeenkomstig artikel 198 § 1, derde streepje van het Wetboek van Vennootschappen, kunnen rechtsvorderingen tegen de vereffenaars als zodanig, dit wil zeggen als orgaan van de vennootschap, worden ingesteld uiterlijk vijf jaar na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening.

Hieruit volgt dat de vereffende vennootschap geacht wordt voort te bestaan om zich te verweren tegen vorderingen die de schuldeisers tijdig hebben ingesteld tegen de vennootschap.

2. Dit passief voortbestaan, dat de bescherming beoogt van de schuldeisers van de vennootschap, geldt niet alleen ten aanzien van vorderingen ingesteld binnen de termijn van vijf jaar na de bekendmaking van de sluiting van de vereffening, maar ook ten aanzien van vorderingen die reeds vóór de sluiting van de vereffening tegen de vennootschap werden ingesteld.

De sluiting van de vereffening heeft niet tot gevolg dat lopende procedures niet meer kunnen worden voortgezet tegen de vennootschap, in de persoon van haar vereffenaars.

3. Uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan blijkt dat:

- de eiser bij dagvaarding van 29 maart 2002 de betaling van ereloon vorderde van de eerste verweerster in vereffening en van de tweede en derde verweerders in hun hoedanigheid van vereffenaars van de eerste verweerster;

- de vereffening van de eerste verweerster afgesloten werd op 6 mei 2002;

- de rechtbank van eerste aanleg, bij vonnis van 28 november 2003, eisers vordering toelaatbaar doch ongegrond verklaarde.

4. De appelrechters oordelen in het bestreden eindarrest dat het hoger beroep van de eiser niet ontvankelijk is, op grond dat:

- de passieve rechtspersoonlijkheid van de vennootschap er na de sluiting van de vereffening enkel is voor de vorderingen ingesteld tegen de vennootschap na de sluiting van de vereffening;

- de ontbonden vennootschap na de sluiting van de vereffening niet meer als verweerder kan optreden in eerste aanleg, noch vertegenwoordigd kan worden door de vereffenaars, met betrekking tot een eerder ingestelde vordering;

- het hoger beroep tegen een in eerste aanleg afgewezen vordering tegen een ondertussen ontbonden vennootschap als onontvankelijk moet worden beschouwd wanneer de afsluiting van de vereffening van de vennootschap gebeurde voor het tussenkomen van het vonnis in eerste aanleg, aangezien er dan al geen mogelijkheid was om de vordering in eerste aanleg verder te zetten tegen de vereffende vennootschap.

5. Het arrest van 9 oktober 2006 schendt de hoger vermelde wetsbepalingen door het hoger beroep van de eiser niet ontvankelijk te verklaren.

Het onderdeel is gegrond.

6. Tegen het tussenarrest van 16 januari 2006 worden geen grieven aangevoerd.

Dictum

Het Hof,

Vernietigt het bestreden arrest van 9 oktober 2006.

Verwerpt het cassatieberoep in zoverre gericht tegen het arrest van 16 januari 2006.

Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde arrest.

Veroordeelt de eiser in een vijfde van de kosten.

Houdt de overige kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.

Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Brussel.

De kosten zijn begroot op de som van 830,00 EUR jegens de eisende partij.

(…)