Article

Hof van Cassatie, 29/09/2006, R.D.C.-T.B.H., 2007/7, p. 712-714

Hof van Cassatie 29 september 2006

VERVOER
Wegvervoer - Internationaal vervoer - Artikel 17 lid 1 CMR-Verdrag - Vorderingsgerechtigden - Afzender - Geen bewijs van bestaan van schade in eigen vermogen noodzakelijk
Luidens artikel 17 lid 1 CMR-Verdrag is de vervoerder aansprakelijk voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen, welke ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor de vertraging in de aflevering.
Op grond van voormeld artikel kan de vervoerder zowel door de afzender als door de geadresseerde aansprakelijk gesteld worden.
De afzender is op grond van de vervoerovereenkomst vorderingsgerechtigd voor het verlies of de beschadiging van de lading of voor vertraging in de aflevering. Hij dient niet het bestaan van de schade in het eigen vermogen te bewijzen, behoudens ingeval de vervoerder ook door de geadresseerde wordt aangesproken.
TRANSPORT
Transport par route - Transport international - Article 17 alinéa 1er Convention CMR - Bénéficiaires du droit d'intenter une action - Expéditeur - Pas de preuve de l'existence d'un dommage subi dans son patrimoine propre
Suivant l'article 17 alinéa 1er de la Convention CMR, le transporteur est responsable de la perte totale ou partielle, ou de l'avarie, qui se produit entre le moment de la prise en charge de la marchandise et celui de la livraison, ainsi que du retard à la livraison.
Sur base de cet article, le transporteur peut être tenu responsable tant par l'expéditeur que par le destinataire.
L'expéditeur a, sur la base de la convention de transport, le droit d'intenter une action du chef de la perte ou de l'avarie du chargement ou du chef de retard à la livraison. Il n'est pas tenu de prouver l'existence d'un dommage subi dans son patrimoine propre, sauf au cas où le transporteur est poursuivi tant par l'expéditeur que par le destinataire.

NV G.M. De Rooy & Zonen Internationaal Transportbedrijf / NV Philips Innovative Applications

Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), Gh. Londers, E. Dirix en B. Deconinck (raadsheren)
O.M.: Ch. Vandewal (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. Ph. Gérard en J. Kirkpatrick
I. Bestreden beslissing

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 22 september 2003 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.

II. Rechtspleging voor het Hof

Raadsheer Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Christian Vandewal heeft geconcludeerd.

III. Cassatiemiddel

De eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 12, 13 en 17 van het verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (hierna “CMR-Verdrag”), goedgekeurd bij wet van 4 september 1962;

(…)

Aangevochten beslissingen

De appelrechters veroordelen de eiseres, grotendeels met bevestiging van het vonnis a quo, tot betaling aan de verweerster van een bedrag van 6.555,72 EUR, te vermeerderen met een rente van 5% vanaf 12 november 1997 tot de dag der volledige betaling en van twee derden van de kosten in eerste aanleg en de kosten in hoger beroep. Daarbij verwerpen de appelrechters onder meer het verweer van eiseres dat erin bestond aan te voeren dat de vordering van de verweerster als ongegrond diende te worden afgewezen, om reden dat de verweerster slechts aanspraak kan maken op enige schadevergoeding voor zover ze aantoonde werkelijk schade te hebben geleden en zij in casu niet aantoonde effectief schade te hebben geleden, op grond van onder meer de volgende motieven:

“Dat (de eiseres) evenwel beweert dat de vordering van (de verweerster) (afzender) als ongegrond dient te worden afgewezen, om reden dat de geïntimeerde slechts aanspraak kan maken op enige schadevergoeding voor zover zij aantoont daadwerkelijk schade te hebben geleden en zij in casu niet aantoont effectief schade te hebben geleden;

dat zij beweert dat de werkelijke schadelijder de vennootschap naar vreemd recht GmbH Österreichische Philips & Horny Industries is en niet de geïntimeerde (de verweerster), aanvoerende:

- dat uit de voorgelegde Abtretungsverklarung onomstotelijk blijkt dat de vennootschap naar vreemd recht GmbH Ö­sterreichische Philips & Horny Industries als werkelijk gelaedeerde partij al haar rechten (ten aanzien van de vervoerder) had overgedragen aan de vennootschap naar vreemd recht A.I.G. Europe SA Direktion für sterreich, Rengasse 6-8 te 1010 Wenen;

- dat evenwel noch de vennootschap naar vreemd recht GmbH Österreichische Philips & Horny Industries, noch de vennootschap naar vreemd recht A.I.G. Europe SA in de procedure voor de eerste rechter betrokken waren;

- dat (de verweerster) niet betwist dat in casu niet zij doch de vennootschap naar vreemd recht Österreichische Philips & Horny Industries (partij die overigens niet in de procedure aanwezig was) de werkelijke schadelijder is;

Dat (de verweerster) ten stelligste betwist dat zij geen schade heeft geleden; dat zij met name beweert dat zij wel degelijk schade heeft geleden om redenen

- dat zij, in het kader van de verkoop, door toedoen van de vervoerder, niet aan haar leveringsplicht heeft kunnen voldoen;

- dat ingevolge de diefstal, te weinig toestellen bij de bestemmeling konden worden afgeleverd;

- dat zij voor dit tekort aan goederen, door de bestemmeling niet betaald is geworden of slechts betaald is geworden, nadat zij op eigen kosten een nazending diende te organiseren;

Dat in casu de vraag aan de orde is of degene die formeel gelegitimeerd is ter uitoefening van zijn claimrecht verplicht is aan te tonen dat hij de schade in eigen vermogen heeft geleden; dient hij met andere woorden eveneens materieel gelegitimeerd te zijn?; dienen recht en belang parallel te lopen?;

Dat van zodra men deze eis stelt men genoodzaakt is het bestaan van een dergelijk belang uit de onderliggende overeenkomst, derhalve buiten de vervoerovereenkomst, te distilleren;

Dat het stellen van het belangvereiste als een algemene voorwaarde voor de uitoefening van het claimrecht dient te worden afgewezen;

Dat de uitoefening van uit de vervoerovereenkomst voortspruitende rechten niet van buiten die overeenkomst gelegen factoren afhankelijk dient te zijn; dat op deze wijze immers de uitoefening van een uit de vervoerovereenkomst voortvloeiend recht van de onderliggende rechtsverhouding tussen afzender en geadresseerde, waaraan de vervoerder vreemd is, afhankelijk wordt gemaakt;

Dat abstractie dient te worden gemaakt van de onderliggende rechtsverhouding; dat zulks met zich meebrengt dat de vervoerder zonder risico aan degene, die gerechtigd is de vordering tegen hem in te stellen, kan betalen; dat hij zich niet behoeft te verdiepen in de aan de hem vreemd zijnde rechtsverhouding tussen afzender en geadresseerde;

Dat de aanvaarding van deze mogelijkheid dat degene die een vordering instelt zonder zelfs schade in eigen vermogen te hebben geleden derhalve de behoefte aan het belang - of risico - criterium uitsluit; dat de CMR-rechtspraak in verschillende landen, waaronder België, deze stelling aankleeft; dat in België de hoogste rechter onomwonden heeft gekozen voor een abstractie van de onderliggende overeenkomst, en onder meer werd beslist dat bijvoorbeeld de geadresseerde na aflevering der goederen van de vervoerder schadevergoeding kan vorderen, zonder dat hij daartoe hoefde aan te tonen dat hij zelf schade had geleden (zie Cass. 13 juni 1980, EVR 1980, p. 851 en Brussel 30 oktober 1975, EVR 1976, p. 238);

Dat het evenmin terzake is of de afzender al dan niet schade in eigen vermogen heeft geleden ('s-Gravenhage 8 november 1994, S.&S. 1995, nr. 88, en O.G.H. Wien 28 juni 1988, TranspR. 1989, p. 222);

Dat, hoewel kan worden gesteld dat de uitoefening van het vorderingsrecht in beginsel niet van externe factoren afhankelijk dient te worden gesteld, er evenwel situaties denkbaar zijn waarin men, voor de vraag gesteld wie het claimrecht kan uitoefenen, wordt genoodzaakt bij de onderliggende rechtsverhouding te rade te gaan;

Dat dit het geval is wanneer de partijen tegelijkertijd op grond van hun onderlinge rechtsverhouding menen hun claimrecht te kunnen realiseren en derhalve de vervoerder van weerszijden aanspreken; dat men in dit geval aangewezen is op het belangcriterium;

Dat de vordering tot schadevergoeding, zoals hierboven reeds gezegd, in principe niet gebonden is aan de vraag naar de eigendom en het risico van de goederen; dat het alleen is wanneer de vervoerder door de afzender en de bestemmeling samen aansprakelijk worden gesteld, dat de eis slechts gegrond is voor degene die aan de hand van de contractuele verhoudingen schade lijdt;

Dat derhalve, gelet op het feit dat in casu alleen (de verweerster) (afzender) de vordering stelt het belangcriterium niet speelt en de omstandigheid of (de verweerster) de daadwerkelijke schadelijder is in casu niet relevant is.”

Grief

Krachtens artikel 17.1. van het CMR-Verdrag en onder de voorwaarden bepaald in artikelen 17 en volgende van het CMR-Verdrag, is de vervoerder aansprakelijk voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen, welke ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor de vertraging in de aflevering.

Krachtens artikel 12.1. van het CMR-Verdrag heeft de afzender het recht over de goederen te beschikken, in het bijzonder door van de vervoerder te vorderen dat hij het vervoer ophoudt, de plaats bestemd voor de aflevering der goederen wijzigt of de goederen aflevert aan een andere geadresseerde dan in de vrachtbrief is aangegeven.

Krachtens artikel 12.2. vervalt dit recht wanneer het tweede exemplaar van de vrachtbrief aan de geadresseerde is overhandigd of wanneer deze gebruik maakt van het recht bedoeld in artikel 13, eerste lid van het verdrag, terwijl krachtens artikel 12.3. van het CMR-Verdrag het beschikkingsrecht reeds vanaf het opmaken van de vrachtbrief aan de geadresseerde toekomt wanneer een vermelding in die zin door de afzender op de vrachtbrief is gesteld.

Krachtens artikel 13.1. van het CMR-Verdrag heeft na aankomst van de goederen op de plaats bestemd voor de aflevering, de geadresseerde het recht van de vervoerder te vorderen dat het tweede exemplaar van de vrachtbrief aan hem wordt overhandigd en de goederen aan hem worden afgeleverd, een en ander tegen ontvangstbewijs. Wanneer verlies van de goederen is vastgesteld of de goederen aan het einde van de termijn bedoeld in artikel 19, niet zijn aangekomen, is de geadresseerde gerechtigd om op eigen naam tegenover de vervoerder gebruik te maken van de rechten, die uit de vervoerovereenkomst voortspruiten.

Uit deze noch enige andere bepalingen van het CMR-Verdrag volgt dat wanneer de afzender na de aflevering van de goederen een vordering instelt tegen de vervoerder op grond van artikel 17 van het CMR-Verdrag, diens vordering, indien alleen hij de vordering instelt en niet de geadresseerde samen met hem, gegrond kan worden verklaard zonder dat moet worden vastgesteld dat de afzender de schade heeft geleden waarvan hij de vergoeding vordert op grond van de vervoerovereenkomst; in geen van de geciteerde noch enige andere bepalingen van het CMR-Verdrag wordt bepaald dat de rechthebbende die tegen de vervoerder de vordering instelt bedoeld in artikel 17 van het verdrag, niet moet aantonen dat hij schade heeft geleden en dus de werkelijke schadelijder is; de afzender moet aantonen schade te hebben geleden, opdat zijn vordering op grond van artikel 17 van het verdrag gegrond zou kunnen worden verklaard en dit, ongeacht of de vervoerder al dan niet tegelijk door de afzender en de geadresseerde aansprakelijk wordt gesteld.

Door te beslissen dat het alleen is wanneer de vervoerder door de afzender en de geadresseerde samen aansprakelijk wordt gesteld, dat de eis gegrond is in hoofde van degene die aan de hand van de contractuele verhoudingen schade lijdt en dat, gelet op het feit dat in casu alleen de verweerster (afzender) de vordering stelt, de omstandigheid of verweerster de daadwerkelijke schadelijder in casu niet relevant is, hebben de appelrechters de artikelen 12, 13 en 17 van het CMR-Verdrag geschonden.

IV. Beslissing van het Hof

1. Luidens artikel 17 lid 1 van het CMR-Verdrag, is de vervoerder aansprakelijk voor geheel of gedeeltelijk verlies en voor beschadiging van de goederen, welke ontstaan tussen het ogenblik van de inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor de vertraging in de aflevering.

Uit het systeem van het CMR-Verdrag vloeit voort dat zowel de afzender als de geadresseerde gerechtigd zijn om op grond van artikel 17 een aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de vervoerder.

De afzender is op grond van de overeenkomst vorderingsgerechtigd voor het verlies of de beschadiging van de lading of voor vertraging in de aflevering. Hij dient hiertoe niet het bestaan van de schade in het eigen vermogen te bewijzen, behoudens ingeval de vervoerder door zowel de afzender als de geadresseerde wordt aangesproken.

2. Het onderdeel dat ervan uitgaat dat de afzender in elk geval enkel vorderingsgerechtigd is op voorwaarde dat hij het bewijs levert van persoonlijke schade, faalt naar recht.

(...)

Om die redenen,

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep.

(…)