Article

Rechtbank van koophandel Antwerpen, 18/12/2006, R.D.C.-T.B.H., 2007/6, p. 605-610

Rechtbank van koophandel Antwerpen 18 december 2006

FAILLISSEMENT
Gevolgen van het faillissement - Boedelschulden - Verkeersbelasting
Artikel 36ter § 1 van het Wetboek van de met inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen houdt een onweerlegbaar vermoeden in van het gebruik op de openbare weg zolang de voertuigen worden of moeten worden ingeschreven in het register van de Dienst Wegverkeer. De verkeersbelasting m.b.t. het bedrijfsvoertuig dat tijdens de afwikkeling van het faillissement was ingeschreven bij de D.I.V. is derhalve ook een boedelschuld.
FAILLISSEMENT
Rechten van de schuldeisers - Rubriekrekening van de curator - Beslag op rubriekrekening van de curator - Kwaliteitsrekening
De rubriekrekening van de curator is een kwaliteitsrekening hetgeen tot gevolg heeft dat de privéschuldeisers van de curator geen beslag kunnen leggen op de tegoeden op de faillissementsrekening en dat boedelschuldeisers van het faillissement dit wel kunnen doen, zij het dan in de vorm van een beslag onder de bank lastens de rekeninghouder in zijn hoedanigheid van curator.
FAILLITE
Effets de la faillite - Dettes de la masse - Taxe de circulation
L'article 36ter § 1er du Code des taxes assimilées aux impôts sur les revenus comporte une présomption irréfragable d'usage de la voie publique aussi longtemps que les véhicules demeurent inscrits ou doivent rester inscrits dans le registre de la Direction circulation routière. La taxe de circulation relative au véhicule inscrit à la D.I.V. pendant le déroulement de la faillite constitue dès lors une dette de la masse.
FAILLITE
Droits des créanciers - Compte rubriqué du curateur - Saisie du compte rubriqué du curateur - Comptes de qualité
Le compte rubriqué du curateur est un “compte de qualité” ce qui a pour conséquence que les créanciers personnels du curateur ne peuvent saisir les avoirs qui figurent sur le compte de la faillite et que les créanciers de la masse peuvent, en revanche, saisir ces avoirs, pour autant que ce soit sous la forme d'une saisie-arrêt entre les mains de la banque contre le titulaire du compte en sa qualité de curateur.

Mrs. M. Van Passel, P. Dierckxsens en B. Van Impe q.q. NV Van Gucht & Co. / Ontvanger der Directe Belastingen

Zet.: I. Renap (voorzitter), H. Verhulst en D. Peeters (rechters in handelszaken)
Pl.: Mrs. B. De Becker loco M. Van Passel en A. Van Der Velpen loco M. Vanstreels

(...)

I. In feite

De NV Van Gucht en Co. werd in staat van faillissement verklaard bij vonnis d.d. 11 december 1996.

Het actief van het faillissement omvatte o.m. het bedrijfsgebouw gelegen te Zandhoven, Veerstraat 203.

De curatoren gingen onmiddellijk op zoek naar een koper voor het onroerend goed.

Zij ontvingen in de loop van de maanden januari en februari 1997 biedingen van 37,5 miljoen BEF respectievelijk 41 miljoen BEF voor het bedrijfsgebouw evenals alle roerende goederen die er zich bevonden.

De waarde van het onroerend goed werd geschat op 55.000.000 BEF in een schattingsverslag d.d. 14 februari 1997; later, in een brief d.d. 14 april 1997 werd de waarde teruggebracht tot 41.250.000 BEF door de verkoop van de aanwezige rolbruggen.

Op 19 en 28 februari 1997 gebeurde er een bodemonderzoek. Het verslag hiervan, waaruit historische bodemverontreiniging bleek, werd door de curatoren op 8 april 1997 ontvangen.

Na overmaking van de resultaten van het oriënterend bodem­onderzoek leverde OVAM op 23 mei 1997 een bodem­attest af; er diende niet tot bodemsanering te worden overgegaan.

Tussen 7 mei en 9 juni 1997 ontvingen de curatoren nogmaals een aantal aankoopbiedingen van respectievelijk 40 miljoen BEF, 41,5 miljoen, BEF en 42 miljoen BEF.

Op 19 juni 1997 werd door de curatele een verzoekschrift overeenkomstig artikel 1193ter Ger.W. neergelegd, waarbij toelating werd gevraagd om het onroerend goed uit de hand te verkopen aan een prijs van minimum 42 miljoen BEF.

Bij vonnis van 3 juli 1997 werd de curatele gemachtigd om over te gaan tot verkoop uit de hand van het onroerend goed mits een prijs van minimum 47 miljoen BEF.

De geïnteresseerde koper, die ondertussen haar bod verhoogd had tot 42,5 miljoen BEF, vond het door de rechtbank opgelegde minimumbedrag te hoog en haakte af.

De curatoren schreven verschillende geïnteresseerde partijen aan en leverden inspanningen om het onroerend goed onderhands te kunnen verkopen, doch vonden geen koper die de door de rechtbank vooropgestelde minimumprijs wou betalen.

Op 1 oktober 1997 vroegen de curatoren aan de hypothecaire schuldeisers of zij akkoord gingen met het opstarten van de procedure van openbare verkoop.

Terwijl de notaris startte met de voorbereidingen van de openbare verkoop, werd toch nog een koper gevonden.

Op 9 december 1997 werd de verkoopcompromis getekend tussen de curatele en de koper voor een bedrag van 47 miljoen BEF.

Op 22 januari 1998 werd de verkoopakte verleden voor notaris Goossens.

M.b.t. het onroerend goed ontvingen de curatoren op 23 mei 1997 een aanslagbiljet inzake onroerende voorheffing aangaande het aanslagjaar 1997, uitvoerbaar verklaard op 20 mei 1997 voor een bedrag van 12.926,90 EUR in hoofdsom.

Op 13 augustus 1997 werd er door de curatoren bezwaar tegen voormelde aanslag aangetekend, hetgeen door de Gewestelijke Directie Antwerpen II op 20 november 1997 werd afgewezen.

Daarnaast werd aan de curatoren op 23 september 2002 een aanslag in de verkeersbelasting aangaande het aanslagjaar 2002 voor een bedrag van 48,29 EUR verzonden.

De nummerplaat van het voertuig waarop de verkeersbelasting betrekking had, werd op 23 maart 2004 bij de Dienst Inschrijvingen Voertuigen (D.I.V.) geschrapt.

Bij brieven d.d. 12 januari 2004, 6 april 2004, 11 februari 2005 en 3 maart 2005 verzocht de ontvanger der directe belastingen Lier 2 de onroerende voorheffing aanslagjaar 1997 als schuld van de massa te betalen, bij gebrek waaraan fiscaal derdenbeslag zou worden gelegd op de werkrekening van het faillissement.

De curatele antwoordde bij brieven d.d. 17 februari 2005 en 24 maart 2005 dat het standpunt van de ontvanger inzake de onroerende voorheffing als schuld van de massa niet kon worden gevolgd.

Op 12 mei 2005 liet de ontvanger der directe belastingen Lier 2 d.m.v. een fiscale notificatie bewarend derdenbeslag leggen op de faillissementsrekeningen van het faillissement NV Van Gucht en Co. bij de Deposito- en Consignatiekas te Antwerpen en bij de NV Fortis Bank.

In de verklaring van derde-beslagene vanwege de Deposito- en Consignatiekas d.d. 13 mei 2005 werd vermeld dat er een bedrag van 421.382,64 EUR meer interesten geconsigneerd was en dat deconsignatie enkel mogelijk was op voorwaarde van naleving van artikel 52 Faill.W.

In de verklaring van derde-beslagene vanwege de NV Fortis Bank d.d. 27 mei 2005 werd vermeld dat er op datum van de fiscale notificatie een tegoed was op naam van het faillissement NV Van Gucht en Co. van 1.949,64 EUR en dat de curatele zich verzette tegen de uitvoering van het verzoek tot betaling.

Op 10 juni 2005 werd overgegaan tot betekening van een uitvoerend beslag onder derden aan de agent van de Deposito- en Consignatiekas te Antwerpen en op 13 juni 2005 aan NV Fortis Bank.

Op 14 juni 2005 legden zowel de beheerder van het agentschap van de Deposito- en Consignatiekas als NV Fortis Banks de verklaring van derde-beslagene af.

Op 20 juni 2005 werden de uitvoerende beslagen onder derden aangezegd aan de curatele bij gerechtsdeurwaardersexploot.

Op 4 juli 2005 werd door de curatele verzet aangetekend tegen de uitvoerende beslagen onder derden bij NV Fortis Bank en de Deposito- en Consignatiekas.

Bij beschikking d.d. 11 januari 2006 van de beslagrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen werd de zaak naar deze rechtbank verzonden.

II. De vordering

De vordering van eisers q.q. strekt ertoe te horen zeggen voor recht dat de onroerende voorheffing en de verkeers­belasting geen boedelschulden uitmaken, doch wel een schuld in de massa, en bijgevolg de voormelde uitvoerende beslagen onder derden in handen van de Deposito- en Consignatiekas en de NV Fortis Bank te horen opheffen.

III. In rechte

Eisers q.q. verzetten zich tegen het uitvoerend beslag onder derden om volgende redenen:

1. een individuele schuldeiser mag niet overgaan tot individuele tenuitvoerlegging op de goederen van het faillissement;

2. een rekening die de vorm aanneemt van een kwaliteits­rekening is niet beslagbaar;

3. de schulden tot zekerheid waarvan beslag wordt gelegd zijn geen boedelschulden.

1. Is er in casu sprake van boedelschulden?

In een arrest van 20 juni 1975 (Arr. Cass. 1975, 1127) maakte het Hof van Cassatie het karakter van boedelschuld van de onroerende voorheffing afhankelijk van het beheer van de onroerende goederen.

Hieruit werd afgeleid dat het Hof een effectief gebruik van de goederen vereiste alvorens de onroerende voorheffing als boedelschuld kon worden gekwalificeerd.

In drie principearresten van 16 juni 1988 werd het begrip boedelschuld als volgt gedefinieerd:

“Een schuld kan enkel ten laste van de boedel komen wanneer de curator qualitate qua verbintenissen heeft aangegaan voor het beheer van die boedel, onder meer door de handelsactiviteit van de vennootschap voort te zetten, de door haar gesloten overeenkomsten uit te voeren of nog door gebruik te maken van de roerende of onroerende goederen van de vennootschap, om een behoorlijk beheer van de vereffening te waarborgen; dat alleen in zodanige omstandigheden de boedel ook de verbintenissen uit dat beheer moet nakomen en de lasten ervan moet dragen.”

(zie Cass. 16 juni 1988, R.W. 1988-89, 433-434; Cass. 16 juni 1988, R.W. 1988-89, 435; Cass. 16 juni 1988, R.W. 1988-89, 435-436).

Daaruit volgt dat het niet volstaat dat een schuld is ontstaan na de samenloop, opdat ze meteen zou kunnen worden beschouwd als een boedelschuld. Om te kunnen spreken van een schuld van de boedel is een innige band vereist tussen de betrokken schuld en het beheer van de boedel. Uit de uitdrukkelijke vermelding van de door de curator aangegane verbintenissen wordt afgeleid dat de schuld dient te ontstaan ingevolge een initiatief van de curator. Er moet dus een actieve daad gesteld worden door de curator opdat er een boedelschuld zou ontstaan.

De feiten van het derde cassatiearrest betroffen enkele onroerende goederen waarvan de curatoren tot aan de overdracht van de handelszaak geen gebruik, zoals gedefinieerd in het arrest van 20 juni 1975, hebben gemaakt.

Het Hof oordeelde dat: “die vaststelling echter niet ter zake is, nu, krachtens de artikelen 7 § 1 en 155 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (thans art. 7 en art. 251 WIB 1992), de jaarlijkse belasting op de inkomsten uit onroerende goederen een schuld is die samengaat met het genot van die goederen, ongeacht of zij al dan niet in huur zijn gegeven”.

Derhalve heeft het Hof duidelijk gesteld dat de onroerende voorheffing op onroerende goederen voor de periode vanaf het faillissement schulden van de massa zijn, ongeacht of deze onroerende goederen al dan niet gebruikt worden door de curatoren of huurgelden opleveren, en dit krachtens het wettelijk vermoeden dat de onroerende voorheffing een schuld is die samengaat met het genot van de goederen.

In geval van de onroerende voorheffing lijkt het Hof afstand te hebben gedaan van het innige-bandcriterium en de vereiste van een initiatief door de curator, of minstens wordt het criterium genuanceerd in de zin dat de nauwe band wordt afgeleid uit de wettelijke fiscale bepaling.

De fiscale fictie van de vermoede opbrengst (het kadastraal inkomen) volstaat om de band te creëren tussen het beheer van het faillissement en de schuldvordering, waardoor een boedelschuld ontstaat.

De rechtsleer is verdeeld omtrent het statuut van de onroerende voorheffing ingeval de onroerende goederen niet worden gebruikt en er aldus geen initiatief van de curator aan ten grondslag ligt en ook in de rechtspraak worden verschillende strekkingen gevolgd.

In een cassatiearrest van 20 januari 1994 (R.W. 1994-95, 227) legt het Hof van Cassatie opnieuw de nadruk op het innige-bandcriterium tussen de schuld en het beheer van het faillissement en derhalve het initiatief van de curator.

In voormeld arrest bestond de schuldvordering evenwel niet uit de onroerende voorheffing, maar oordeelde het Hof over het statuut van de BTW die dient te worden terugbetaald n.a.v. de vroegtijdige verkoop van een onroerend goed, waarbij het Hof oordeelt dat de schuldvordering van de fiscus niet is ontstaan uit een verbintenis door de curator aangegaan voor het beheer van de boedel en dus geen boedelschuld betreft.

Eveneens over een BTW-schuld oordeelde het Hof van Cassatie in diezelfde zin op 30 maart 1995 (Arr. Cass. 1995, 362).

Hoewel een deel van de rechtspraak daaruit concludeerde dat het standpunt van het Hof van Cassatie zoals vermeld in het laatste van de drie principearresten van 1988 inzake onroerende voorheffing aangepast was in de zin dat het “initiatief van de curator” steeds als onderscheid tussen schulden van en in de boedel dient toegepast te worden, heeft het Hof van Cassatie in een arrest van 26 oktober 2000 (Arr. Cass. 2000, 579) dit criterium losgelaten inzake verkeersbelasting.

Het Hof oordeelde dat de verkeersbelasting verschuldigd na het openvallen van het faillissement een boedelschuld is, aangezien artikel 36ter § 1 van het Wetboek van de met inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen een onweerlegbaar vermoeden inhoudt van het gebruik op de openbare weg zolang de voertuigen worden of moeten worden ingeschreven in het register van de Dienst Wegverkeer.

Het Hof voegt eraan toe dat gelet op het onweerlegbaar vermoeden van gebruik, het niet terzake doet dat de curator het voertuig niet heeft kunnen gebruiken.

Dit arrest ligt volledig in de lijn van het cassatiearrest van 16 juni 1988 betreffende de onroerende voorheffing, waar op basis van een fiscale fictie de innige band tussen het beheer en de schuld wordt vermoed zonder dat er een actief optreden van de curator vereist is

(zie A. De Wilde, Boedelschulden en de fiscus (noot onder Kh. Brugge 4 april 2001), T.B.H. 2002, 73)

In casu heeft de onroerende voorheffing betrekking op het bedrijfsgebouw van de failliet verklaarde vennootschap.

De curatoren hebben geen gebruik gemaakt van het onroerend goed; zij hebben het enkel verkocht, hetgeen zoals blijkt uit de feitelijke uiteenzetting enige tijd in beslag heeft genomen.

De curatoren argumenteren dat zij vermits zij geen gebruik hebben gemaakt van de onroerende goederen en ook geen enkel initiatief hebben genomen om het onroerend goed te gebruiken, zij bijgevolg ook geen genot hebben gehad en het wettelijk vermoeden op grond van de artikelen 7 § 1 en 251 WIB 1992 hebben weerlegd, zodat de onroerende voorheffing niet kan beschouwd worden als boedelschuld.

M.b.t. onroerende goederen bestaat er een wettelijk vermoeden dat zij inkomsten opleveren, met name het kadastraal inkomen, zoals bepaald in de artikelen 7 § 1 en 251 WIB 1992.

De jaarlijkse belasting op de inkomsten van onroerende goederen is een schuld die samengaat met het genot van de goederen, ongeacht of ze al dan niet verhuurd zijn en vruchten opleveren.

Het feit dat de curatoren aantonen dat zij geen inkomsten hebben gegenereerd van het onroerend goed en het ook niet actief hebben gebruikt, doet geen afbreuk aan het feit dat zij krachtens een wettelijk vermoeden het genot van het onroerend goed hebben gehad.

In het cassatiearrest d.d. 16 juni 1988 (Belgische Staat/Germeau) werd dit principe inzake onroerende voorheffing door het Hof geponeerd in gelijkaardige feitelijke omstandigheden als in casu.

De fiscus dient geen bewijs te leveren van een innige band tussen de schuld en het actief beheer van de boedel, vermits op basis van het wettelijk vermoeden de curator het genot heeft van de onroerende goederen.

De enkele mogelijkheid tot gebruik van de onroerende goederen volstaat om de band te creëren tussen het beheer en de schuldvordering.

Voor de heffing van deze belasting is niet vereist dat de curator het onroerend goed effectief in gebruik nam of verhuurde.

De aanslag in de onroerende voorheffing betreffende het aanslagjaar na faillissement is bijgevolg te kwalificeren als boedelschuld.

Inzake de verkeersbelasting heeft het Hof van Cassatie in zijn arrest d.d. 26 oktober 2000 duidelijk gesteld dat artikel 36ter § 1 WIGB een onweerlegbaar vermoeden van gebruik van het voertuig op de openbare weg inhoudt zolang het voertuig is ingeschreven in het register van de D.I.V.

Derhalve is het zonder belang vast te stellen dat de curator het voertuig niet heeft kunnen gebruiken, vermits er wordt vermoed dat het voertuig in gebruik gebleven is zolang de inschrijving ervan bij de D.I.V. niet is geschrapt.

De curatoren argumenteren dat zij op geen enkele manier gebruik hebben gemaakt van het bedrijfsvoertuig en dat er dan ook geen sprake kan zijn van een innige band tussen de verkeersbelasting en het faillissementsbeheer.

Deze argumentatie doet niet ter zake gelet op het onweerlegbaar wettelijk vermoeden.

De verkeersbelasting m.b.t. het bedrijfsvoertuig dat tijdens de afwikkeling van het faillissement was ingeschreven bij de D.I.V., is derhalve ook een boedelschuld.

In ondergeschikte orde verzoeken eisers q.q. dat een prejudiciële vraag gesteld wordt aan het Arbitragehof, vermits zij menen dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden, doordat geoordeeld wordt dat er een boedelschuld voorhanden is omwille van het feit dat er op grond van de artikelen 7 § 1 en 251 WIB 1992 een onweerlegbaar vermoeden bestaat dat het genot wordt uitgeoefend van een onroerend goed zelfs indien er geen gebruik van wordt gemaakt.

Eisers q.q. stellen dat door de wettelijke bepalingen de Belgische Staat, in de persoon van de ontvanger der directe belastingen, in een gunstiger situatie wordt geplaatst dan de andere schuldeisers; zonder voldoende verantwoording zou aldus het beginsel van de gelijkheid van schuldeisers geschonden worden.

Het Arbitragehof heeft zich op 9 november 2005 reeds uitgesproken over ongeveer dezelfde prejudiciële vraag. Arbitragehof nr. 161/2005, 9 november 2005, B.S. 10 januari 2006, 1877, waarbij het Hof heeft geoordeeld:

Artikel 251 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met artikel 7 § 1, 2°, c) van hetzelfde wetboek, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.”

Eisers q.q. stellen dat er aanleiding bestaat om een nieuwe prejudiciële vraag te stellen, vermits de feiten van het geding verschillend waren in de zin dat in de aan het oordeel van het Arbitragehof voorgelegde zaak de curator had beslist de huurovereenkomst voort te zetten en er een actieve daad van de curator voorhanden was.

Hoewel de feitelijke situatie anders was, heeft dit verschil geen invloed op de al dan niet grondwettelijkheid van artikel 251 WIB 1992 in samenhang met artikel 7 § 1, 2°, c) van hetzelfde wetboek, vermits in beide gevallen de voornoemde wetsartikelen de fictie creëren dat er een effectief genot van het onroerend goed is geweest, hoewel dit in werkelijkheid niet het geval was.

Het criterium van “actieve daad” van de curator voor het creëren van een boedelschuld is een interpretatie van het Hof van Cassatie, en vloeit niet voort uit de voornoemde wetsartikelen, zodat indien er een ongelijkheid tussen de schuldeisers zou worden gecreëerd deze niet voortvloeit uit de voornoemde wetsbepalingen zelf.

Derhalve oordeelt de rechtbank dat er in casu geen reden bestaat om een prejudiciële vraag te stellen.

2. Kan een individuele schuldeiser overgaan tot individuele tenuitvoerlegging op de goederen van het faillissement?

Overeenkomstig artikel 24 Faill.W., kan te rekenen vanaf het vonnis van faillietverklaring een roerende of onroerende rechtsvordering of een middel van tenuitvoerlegging op de roerende of onroerende goederen niet voortgezet, ingesteld of aangewend worden dan tegen de curators.

Deze opschorting is het gevolg van de samenloop die ontstaat op de goederen van de gefailleerde en dit ten voordele van de gezamenlijke schuldeisers.

Boedelschulden vallen buiten de samenloop en worden rechtstreeks door het buiten bezit gestelde vermogen betaald.

“Indien ze niet betaald worden, kunnen de boedelschuldeisers betaling vorderen en met name zelfs overgaan tot individuele rechtsvervolging om hun vordering te laten erkennen (zij zullen de curator q.q. moeten dagvaarden) en zelfs tot tenuitvoerlegging lastens de boedel wanneer de curator in gebreke blijft hen te betalen.”

B. Vander Meulen en D. Vercruysse, Praktische gids voor faillissementscuratoren, Kluwer, 2003, p. 339.

“Ils ont le droit de faire reconnaître judiciairement leurs créances et ne sont pas privés de la faculté d'exercer leurs voies d'exécution sur les biens de la masse.” (vrije vertaling: “zij hebben het recht om hun schuldvorderingen in rechte af te dwingen en ze hebben de mogelijkheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan op de goederen van de boedel.”).

A. Zenner, Dépistage, faillites et concordats, Larcier, 1998, nr. 916.

Zie ook Cass. 26 november 1981, Pas. 1982, I, p. 426.

Vermits geoordeeld wordt dat de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting in casu boedelschulden zijn, was verweerster gerechtigd bij gebrek aan vrijwillige betaling door de curatoren om tot tenuitvoerlegging over te gaan.

In tegenstelling tot wat eisers q.q. beweren diende verweerster als boedelschuldeiser niet te wachten op het moment van de vereffening en de sluiting van het faillissement.

De opportuniteit van het beslag onder derden kan slechts marginaal getoetst worden en vermits in casu geen elementen voorliggen die doen besluiten dat het gelegde beslag kennelijk onredelijk was, is er geen reden om het verzet tegen het gelegde beslag gegrond te verklaren.

3. Beslag op een kwaliteitsrekening

Eisers q.q. houden voor dat in geen geval beslag kon gelegd worden op de rubriekrekening van de curator bij de Fortis Bank, aangezien dergelijke rekeningen kwaliteitsrekeningen zijn.

Een kwaliteitsrekening kan omschreven worden als een rekening waarbij bij de tenaamstelling wordt aangegeven dat de titularis de rekening houdt in een bepaalde hoedanigheid of kwaliteit.

Algemeen wordt aangenomen dat de faillissementsrekening een kwaliteitsrekening is, waarbij de banktegoeden onttrokken zijn aan de schuldeisers van de curator (E. Dirix en V. Sagaert, “De kwaliteitsrekening herbezocht”, T.P.R. 2004, p. 265, 274).

De tegoeden op dergelijke rekening vallen dan niet in het vermogen van de rekeninghouder, zodat zij onder bepaalde voorwaarden gevrijwaard worden van een mogelijk verhaalsrecht van diens schuldeisers.

Daarmee wordt bedoeld dat de persoonlijke schuldeisers van in casu de curator geen verhaalsrecht hebben op de tegoeden op de kwaliteitsrekening, vermits de bedoeling van een kwaliteitsrekening erin bestaat de tegoeden die economisch aan derden toebehoren optimaal te beschermen.

De positie van de schuldeisers van de economisch gerechtigde van de tegoeden op de kwaliteitsrekening is anders.

Hierbij kan aangenomen worden dat zij beslag kunnen leggen op de tegoeden, weliswaar in de vorm van een beslag onder de bank lastens de rekeninghouder in zijn hoedanigheid van vertegenwoordiger (zie in dezelfde zin E. Dirix, “Kwaliteitsrekeningen”, T.P.R. 1996, 86).

In casu zijn de rekeninghouders de curatoren van het faillissement, hetgeen tot gevolg heeft dat de privéschuldeisers van de curatoren geen beslag kunnen leggen op de tegoeden op de faillissementsrekening bij Fortis Bank.

Verweerster is geen schuldeiser van de curatoren, maar is boedelschuldeiser van het faillissement.

Bijgevolg kon zij uitvoerend beslag onder derden leggen op de faillissementsrekening bij Fortis Bank.

Wat betreft de rekening bij de Deposito- en Consignatiekas, stellen eisers q.q. dat de deconsignatie van deze gelden overeenkomstig artikel 52 Faill.W. uitsluitend kan gebeuren mits er een betalingsopdracht wordt gegeven door de curator op vertoon van een uitdelingslijst door de rechter-commissaris ondertekend en neergelegd in het faillissementsdossier.

Volgens hen volgt hieruit dat de wetgever niet heeft gewild dat uitvoerend beslag zou worden toegelaten op dergelijke rekening.

De regel van artikel 52 Faill.W. (voorheen art. 480 Faill.W.) volgens welke de Deposito- en Consignatiekas alleen deconsigneert in opdracht van de curator geldt enkel voor schulden in de massa en niet voor schulden van de massa (L. Fredericq, Handboek van Belgisch handelsrecht, IV, Brussel, 1981, nr. 2407, p. 317).

Derhalve kan een boedelschuldeiser die het recht heeft om afzonderlijke daden van tenuitvoerlegging te verrichten beslag onder derden leggen in handen van de aangestelde van de Deposito- en Consignatiekas.

Om deze redenen

De rechtbank,

(...)

Rechtdoende op tegenspraak,

Alle andere en strijdige middelen verwerpend,

Verklaart het verzet ontvankelijk, doch ongegrond.

Veroordeelt eisers q.q. tot de kosten van het geding, in hoofde van verweerster begroot op de rechtsplegingsvergoeding ten bedrage van 364,41 EUR.

Wijst het meer en anders gevorderde af.