Hof van Cassatie 7 december 2006
VERZEKERINGEN
Beroep - Artikel 88 tweede lid Wet Landverzekeringsovereenkomst - Vereiste van een kennisgeving - Modaliteiten
|
D.P. / Zelia
Zet.: Parmentier (voorzitter) en Plas (verslaggever) |
O.M.: Genicot |
Pl.: Mr. P. Gerard |
A.R.: C.050277 |
Dit arrest betreft de problematiek van de vereisten waaraan de kennisgeving door de aansprakelijkheidsverzekeraar van zijn voornemen om verhaal uit te oefenen moet voldoen. Artikel 88 lid 2 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt op dwingende wijze dat de verzekeraar op straffe van verval van zijn recht van verhaal, verplicht is om de verzekeringnemer of, in voorkomend geval, de verzekerde die niet de verzekeringnemer is, kennis te geven van zijn voornemen om verhaal in te stellen, zodra hij op de hoogte is van de feiten waarop dat besluit gegrond is.
Deze uitspraak heeft betrekking op één specifiek aspect van de kennisgeving, zijnde de bestemmeling van de kennisgeving, of m.a.w. de persoon aan wie de kennisgeving in concreto moet gericht zijn opdat ze geldig zou zijn. In casu beoogde de WAM-verzekeraar verhaal uit te oefenen tegen de bestuurder van een voertuig wegens rijden in staat van dronkenschap, op basis van artikel 25 van de polisvoorwaarden. De betrokken WAM-verzekeringsovereenkomst waarin de bestuurder de hoedanigheid van verzekerde genoot, was onderschreven door een vennootschap met rechtspersoonlijkheid waarvan hij tevens de zaakvoerder was. De kennisgeving van het voornemen om verhaal uit te oefenen werd gericht aan de vennootschap-verzekeringnemer. In eerste aanleg en beroep werd geoordeeld dat deze kennisgeving geldig was, niettegenstaande ze was gericht aan de vennootschap-verzekeringnemer. Deze beslissing steunde op de motivering dat de verzekerde woonde op het adres van de vennootschap waaraan de kennisgeving was gericht, dat uit de feiten bleek dat hij er weldegelijk kennis van had genomen en hij de vennootschap leidde en beheerde.
Het Hof van Cassatie vernietigt de beslissing en verwerpt de door het hof van beroep aangevoerde motivering. Het Hof oordeelt: “Aux termes de l'article 88 alinéa 2 de la loi du 25 juin 1992 sur le contrat d'assurance terrestre, sous peine de perdre son droit de recours, l'assureur a l'obligation de notifier au preneur ou, s'il y a lieu, à l'assuré autre que le preneur, son intention d'exercer un recours aussitôt qu'il a connaissance des faits justifiant cette décision. Cette notification doit être faite à la personne contre laquelle l'assureur entend former une action récursoire ou contre le mandataire qu'elle a chargé de recevoir ladite notification. Après avoir constaté que la défenderesse avait notifié au preneur d'assurance, la société agricole D.S., son intention d'exercer le recours, le jugement attaqué considère que cette notification sortit valablement ses effets à l'égard du demandeur, assuré, dès lors que celui-ci a été avisé de ladite intention de la défenderesse puisqu'il habite à l'adresse de la société et qu'il administre et gère celle-ci.
En considérant que l'action récursoire que la défenderesse a formée contre le demandeur est recevable bien que la notification de l'intention d'exercer le recours n'ait pas été faite à celui-ci, le jugement attaqué viole l'article 88 alinéa 2.”
Het Hof bevestigt hierbij opnieuw dat de kennisgeving van het voornemen van het verhaal moet gericht zijn aan de betrokkene zelf waarvan hij terugbetaling wil bekomen van de aan het slachtoffer uitgekeerde bedragen. Bij het arrest van 19 april 2002 had het Hof reeds geoordeeld dat de kennisgeving niet kan betekend worden aan de raadsman van de verzekerde waarvan niet bewezen was dat hij hiertoe een mandaat bezat. Dit arrest is tevens interessant omdat het tevens de strikte interpretatie in de meerderheid van de lagere rechtspraak onderschrijft.