Arrondissementsrechtbank Kortrijk 6 februari 2007
GERECHTELIJK RECHT
Bevoegdheid - Volstrekte bevoegdheid - Rechtbank van koophandel - Faillissement - Geschil ontstaan uit het faillissement - Bevrijding kosteloze borg - Tegenvordering - Betwisting omtrent het bestaan van een borgtocht
De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel heeft enkel betrekking op de vraag naar de bevrijding van de borg conform de voorwaarden van de wet van 20 juli 2005.
De overige rechtbanken blijven bevoegd om te oordelen over de overige vragen zoals de gehoudenheid zelf van de borg.
Krachtens artikel 563, 2° Ger.W. is de rechtbank van koophandel wel bevoegd om te oordelen over betwistingen met betrekking tot het bestaan en/of de (principiële) opeisbaarheid van de verbintenis van de zekerheidssteller, niet-handelaar indien een tegenvordering daartoe strekt.
|
DROIT JUDICIAIRE
Compétence - Compétence d'attribution - Tribunal de commerce - Faillite - Litige né de la faillite - Libération de la caution - Demande reconventionnelle - Contestation quant à l'existence du cautionnement
Seule la question relative à la décharge de la caution en cas de faillite en vertu des dispositions de la loi du 20 juillet 2005, relève de la compétence du tribunal de commerce.
Les autres tribunaux sont compétents pour statuer sur les autres questions notamment celle relative à l'existence même d'une obligation dans le chef de la caution.
En vertu de l'article 563, 2° C. jud., le tribunal de commerce est compétent pour se prononcer sur les litiges relatifs à l'existence et/ou l'exigibilité (de principe) de l'engagement du non-commerçant qui consent une sûreté, dans le cas d'une demande reconventionnelle sur ce point.
|
F. Flamée / Fortis Bank NV
Zet.: S. Hoebeke, L. Delporte, P. Deseyne |
O.M.: G. Scherrens |
Pl.: Mrs. S. Remmery loco Ch. Declerck en B. Beele loco S. Beele |
Gelet op de artikelen 2 en volgende van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken.
Bij vonnis van 8 oktober 2003 van de rechtbank van koophandel te Kortrijk, vijfde kamer, werd de naamloze vennootschap Tessi-Lineo, op aangifte in staat van faillissement verklaard en werd meester Eddy Debusschere, advocaat te Kortrijk, als curator aangesteld.
Bij verzoekschrift van 27 januari 2006 heeft de curator de sluiting van het faillissement aangevraagd.
Inmiddels had de verweerster, in toepassing van artikel 10, 1° van de wet van 20 juli 2005, tijdig een bijkomende verklaring ingediend, namelijk dat zij genoot van een persoonlijke zekerstelling die haar door de eiser was verstrekt.
De eiser van zijn kant had eveneens tijdig, in toepassing van artikel 10, 3° van dezelfde wet, een verklaring ingediend met het oogmerk bevrijd te worden van zijn kosteloze persoonlijke zekerstelling ten opzichte van de verweerster.
Bij vonnis van 8 maart 2006 besliste de rechtbank van koophandel om de bewerkingen van het faillissement gesloten te verklaren door vereffening en werd de behandeling van het verzoek van de eiser om bevrijd te worden, naar een latere zitting uitgesteld.
Bij de volgende behandeling voor de rechtbank van koophandel van het verzoek van de eiser om bevrijd te worden van zijn persoonlijke zekerstelling ten opzichte van de verweerster, is het volgende gebleken:
- de eiser hield voor dat de verweerster ondertussen geen schuldeiseres meer was en dat hij, voor zover dit nog bewezen zou worden, in elk geval als borg ontslagen was daar hij door toedoen van de verweerster niet meer in de rechten, hypotheken en voorrechten van de verweerster kon treden, conform artikel 2037 B.W.;
- de eiser stelde dat enkel de bevoegde rechtbank, namelijk de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, daarover kon oordelen, nadat alle dienstige stukken werden voorgelegd. Volgens de eiser kon er niet over een eventuele bevrijding geoordeeld worden indien het niet vaststond dat er een schuldvordering bestond in hoofde van de verweerster en dat hij daarvoor nog steeds als borgsteller kon worden aangesproken;
- de verweerster betwistte die stelling en wees er op dat haar vordering nog steeds niet voldaan werd en dat de eiser uitdrukkelijk had verzaakt aan de toepassing van artikel 2037 B.W.;
- de verweerster hield voor dat enkel de bevrijding van de eiser, kosteloze borg, ter behandeling stond en geenszins de uitdoving van de borgverbintenis van de eiser op grond van artikel 2037 B.W.;
- de verweerster stelde dat de eiser, indien de rechtbank zou oordelen dat hij geen aanspraak kon maken op bevrijding van de borgverbintenissen op grond van de Faillissementswet, nog steeds in staat was de rechtbank van eerste aanleg te vatten en aldaar de uitdoving van de borgverbintenissen op grond van artikel 2037 B.W. te bepleiten.
De rechtbank van koophandel oordeelde dat zij in de onmogelijkheid verkeerde om artikel 80 Faill.W. toe te passen indien niet vaststond welke de verbintenissen waren van de zekersteller. De rechtbank overwoog daarbij:
- dat er bij het proportionaliteitsonderzoek moet nagegaan worden of de inkomsten en het patrimonium van de zekersteller in verhouding zijn met zijn verbintenis;
- dat er geen uitspraak kan gedaan worden over de vraag tot bevrijding, noch een proportionaliteitsonderzoek uitgevoerd in het hypothetische geval dat de zekersteller nog bepaalde verbintenissen zou dienen na te komen tegenover een bepaalde schuldeiser;
- dat er niet kan geoordeeld worden dat een zekersteller bevrijd wordt van bepaalde verbintenissen, zonder dat dit (een oordeel over) het bestaan van die verbintenis impliceert;
- dat er evenmin kan geoordeeld worden dat de zekersteller geheel of gedeeltelijk bevrijd wordt van zijn verbintenis, gezien zijn inkomen en patrimonium, zonder dat er kennis kan genomen worden van de hoegrootheid van die verbintenis;
- dat de vraag of er een verbintenis bestaat en welke, primordiaal dient beantwoord te worden.
De rechtbank stelde zich vervolgens de vraag of zij materieel bevoegd was ter beoordeling van de vraag van de verweerster, handelaar, om haar verbintenis vast te stellen op een welbepaald bedrag en te zeggen dat zij nog over een niet uitgedoofde borgstelling beschikt ten opzichte van de eiser, een niet-handelaar, en wel in de specifieke procedure tot bevrijding van de zekersteller, door de wetgever ingericht bij het sluiten van faillissementen.
De rechtbank van koophandel stelde zich aldus de vraag indien die primordiale vraag al dan niet door haarzelf diende te worden opgelost.
Bij vonnis van 8 november 2006 heeft de rechtbank van koophandel de zaak overeenkomstig artikel 640 Ger.W. naar deze arrondissementsrechtbank verwezen teneinde over het aldus ambtshalve opgeworpen middel van volstrekte onbevoegdheid te beslissen.
De eiser houdt voor dat de rechtbank van koophandel uitsluitend bevoegd is voor de toepassing van artikel 80 van de Faillissementswet, op grond van artikel 574, 2° Ger.W., dit wil zeggen voor het oordeel over de bevrijding (en enkel daarover). Voor het antwoord op de vraag indien de verweerster nog een schuldvordering kan laten gelden op de eiser, is enkel de rechtbank van eerste aanleg bevoegd. Eén en ander houdt verband met de regels inzake volstrekte bevoegdheid en raakt derhalve de openbare orde.
De verweerster daarentegen meent dat er sprake is van een concurrerende bevoegdheid van de rechtbank van koophandel en van de rechtbank van eerste aanleg, wat de vaststelling van het bestaan, de geldigheid en de draagwijdte van de zekerstelling betreft. De verweerster meent dat de rechtbank van koophandel, teneinde haar exclusieve bevoegdheid op grond van artikel 574, 2° Ger.W. “ten volle” te kunnen uitoefenen met betrekking tot de vraag tot bevrijding van een kosteloze persoonlijke zekersteller, “noodzakelijkerwijze” het bestaan, de geldigheid en de omvang van de verbintenis van de zekersteller dient te beoordelen.
Ter openbare terechtzitting van de arrondissementsrechtbank van 9 januari 2007 hebben de respectieve raadslieden van partijen de zaak uiteengezet. De debatten werden gesloten. De zaak werd verschoven voor mondeling advies van het Openbaar Ministerie, voor eventuele repliek daarop en eventueel voor uitspraak naar de terechtzitting van 6 februari 2007. Ter openbare terechtzitting van de arrondissementsrechtbank van 6 februari 2007 zijn de respectieve raadslieden van partijen verschenen en werd het Openbaar Ministerie gehoord in zijn mondeling advies, strekkende tot de verwijzing van de zaak naar de rechtbank van koophandel te Kortrijk, waarna de respectieve raadslieden in hun repliek werden gehoord. Na beraad wordt het vonnis uitgesproken.
Beoordeling |
1. De arrondissementsrechtbank spreekt zich enkel uit over geschillen van bevoegdheid. De arrondissementsrechtbank velt géén oordeel over de vraag wat (desgevallend of noodzakelijk) moet vaststaan vooraleer de rechtbank van koophandel ten gronde kan oordelen over een vraag van een zekersteller om van zijn verbintenis bevrijd te worden bij toepassing van artikel 80 (of art. 73) van de Faillissementswet.
2. De door de verwijzende rechter ambtshalve opgeworpen exceptie is dienvolgens beperkt tot de vraag indien de rechtbank van koophandel, benevens de bevoegdheid om in het kader van de Faillissementswet te oordelen over de vraag van een kosteloze persoonlijke zekersteller om bevrijd te worden, eveneens de bevoegdheid heeft om in dat kader ten aanzien van een niet-handelaar uitspraak te doen over het bestaan, het bedrag en de (principiële) opeisbaarheid van zijn verbintenissen als zekersteller tegenover een schuldeiser van de gefailleerde.
3. In beginsel is de rechtbank van koophandel enkel maar bevoegd ten aanzien van handelaars of handelsvennootschappen. Uitzonderingen dienen restrictief te worden geïnterpreteerd. De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel inzake faillissementen, in welk kader ook de bevrijding van de zekersteller in toepassing van artikel 73 of 80 van de Faillissementswet dient begrepen te worden, is weliswaar een exclusieve bevoegdheid krachtens artikel 574, 2° Ger.W., maar is - specifiek wat de bevrijding van de zekersteller betreft - beperkt tot het oordeel omtrent de volgende vijf vragen:
- gaat de vraag uit van een natuurlijk persoon?
- gaat het om een persoonlijke zekerstelling?
- gaat het om een kosteloze zekerstelling?
- is er een wanverhouding tussen de verbintenis van de zekersteller en zijn inkomsten en patrimonium?
- werd het onvermogen desgevallend frauduleus georganiseerd?
Het maakt daarbij niet uit dat de zekersteller die aanspraak maakt op het voordeel van de bevrijding, geen handelaar is.
Wanneer de partijen echter een oordeel en een uitspraak vragen over een ander punt van discussie, zoals bijvoorbeeld het bestaan, het bedrag en/of de (principiële) opeisbaarheid van de verbintenis van de zekersteller, dient teruggevallen te worden op de gewone bevoegdheidsregels.
Alsdan geldt terug het principe dat de rechtbank van koophandel bevoegd is om uitspraak te doen over de bevrijding, terwijl de andere burgerlijke rechtbanken bevoegd blijven om te oordelen over de titel en de uitvoering ervan (M. Vanmeenen en B. Windey, De verschoonbaarheid en de bevrijding van de persoonlijke zekerheidsteller: nieuwe regels, nieuwe zorgen, Themis-Cahier, nr. 38, p. 7 e.v., inz. nr. 27 en verwijzingen aldaar). De algemene bevoegdheidsregel zoals bepaald in artikel 573 Ger.W. laat inderdaad niet toe dat een vraag van een schuldeiser tot vaststelling van (de omvang of de draagwijdte van) de verbintenis van de zekersteller, niet-handelaar, bij wijze van hoofdeis voor de rechtbank van koophandel wordt gebracht. De burgerlijke of de commerciële aard van de zekerheidstelling hangt overigens af van de hoedanigheid van de zekersteller, niet van het burgerlijk of commercieel karakter van de hoofdschuld (vgl. Kh. Gent 29 juni 2006, T.G.R. 2006, 273, noot G.L. Ballon).
En vermits de rechtbank van koophandel, in het kader van de bevrijding van de zekersteller, enkel maar oordeelt over de vijf hierboven aangehaalde vraagpunten, kan er in principe geen interferentie zijn met de bevoegdheid en de beoordelingsvrijheid van de andere burgerlijke rechtbanken die gevat zijn of worden van een geschil met betrekking tot het bestaan, het bedrag en/of de (principiële) opeisbaarheid van de verbintenis van de zekersteller. De enkele omstandigheid dat krachtens het nieuw artikel 24bis van de Faillissementswet de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, tijdelijk opgeschort zijn, belet niet dat de schuldeiser een procedure tot het bekomen van een titel benaarstigt. En omgekeerd is het eveneens zo dat de vraag tot bevrijding van de zekersteller evenmin de procedure tot het verkrijgen van een titel opschort of in de weg staat (cf. Antwerpen 25 september 2006 (7de k.), inzake 2005/AR/3049) zodat er voor de andere burgerlijke rechtbanken ook geen reden kan zijn om een geschil in verband met de titel naar de rechtbank van koophandel te verwijzen, enkel en alleen omdat er bij de rechtbank van koophandel een vraag tot bevrijding van de zekersteller hangende is.
4. De bevoegdheid van de rechtbank van koophandel om kennis te nemen van een vordering die ertoe strekt het bestaan, het bedrag en/of de (principiële) opeisbaarheid van de verbintenis van de zekersteller, niet-handelaar, te horen vaststellen op een bepaald bedrag, kan eventueel wél aan de orde zijn in geval van een tegenvordering die daartoe strekt.
De rechtbank van koophandel is immers bevoegd, op grond van artikel 563, 2de alinea Ger.W., om kennis te nemen van de tegenvordering die ontstaat uit de overeenkomst of uit het feit dat aan de oorspronkelijke eis ten grondslag ligt.
Aan de (oorspronkelijke) vordering van de zekersteller om bevrijd te worden, ligt ongetwijfeld de overeenkomst van zekerstelling ten grondslag: zonder die overeenkomst zou de betrokkene tot niets gehouden zijn jegens de schuldeiser en zou er géén reden zijn om de bevrijding volgens de nieuwe wetgeving aan te vragen. Wanneer er bijgevolg aan de schuldeiser die geconfronteerd wordt met de vraag van de zekersteller om bevrijd te worden, tegelijk een middel wordt tegengeworpen dat er op neerkomt dat de titel zou vervallen of uitgedoofd zijn, en die schuldeiser als reactie daarop vordert dat de rechtbank het bestaan en het bedrag van de verbintenis van de zekersteller in rechte zou vaststellen, dan stelt de schuldeiser een tegenvordering die ontstaat uit de overeenkomst, minstens uit het feit dat aan de oorspronkelijke vordering (tot bevrijding) ten grondslag ligt.
5. In casu blijkt dat de verweerster, ten overstaan van de verwijzende rechter, in haar conclusies géén vordering gesteld heeft om een opeisbare verbintenis van de eiser, uit hoofde van zijn zekerstelling, op een welbepaald bedrag te horen vaststellen. Er kan dan ook enkel maar vastgesteld worden dat er geen geschil van bevoegdheid is gerezen ten overstaan van de verwijzende rechter.
6. Conclusie: de zaak dient terug verwezen te worden naar de rechtbank van koophandel te Kortrijk.
(...)