Hof van Cassatie 6 april 2006
VERZEKERING
Verzekeringsovereenkomst - Verjaring - Rechtstreekse vordering - Schadegeval ontstaan vóór 1 januari 1998 - Verjaringstermijn - Inwerkingtreding - Vatbaar voor stuiting en schorsing - Aanvang
Artikel 86 Wet Landverzekeringsovereenkomst is toepasselijk op schadegevallen die ontstaan zijn vóór 1 januari 1993, behoudens wanneer bepaalde rechten reeds onherroepelijk waren vastgesteld. De tienjarige termijn te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of de dag waarop het misdrijf is gepleegd, bedoeld in artikel 34 § 2 eerste lid wet op de landverzekeringsovereenkomst, is een verjaringstermijn die vatbaar is voor stuiting en schorsing. Deze verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering begint ten vroegste te lopen vanaf de inwerkingtreding van de Wet Landverzekeringsovereenkomst op 1 januari 1993.
|
ASSURANCE
Contrat d'assurance - Prescription - Action directe - Sinistre subi avant le 1er janvier 1998 - Délai de prescription - Entrée en vigueur - Susceptible de suspension et d'interruption - Commencement
L'article 86 de la loi sur le contrat d'assurance terrestre est applicable aux sinistres nés avant le 1er janvier 1993, sauf lorsque certains droits étaient déjà irrévocablement fixés. Le délai de dix ans à compter du fait générateur du dommage ou du jour où l'infraction a été commise visé à l'article 34 § 2 alinéa 1er de la loi sur le contrat d'assurance terrestre est un délai de prescription qui est susceptible de suspension et d'interruption. Ce délai de prescription de l'action directe commence à courir au plus tôt à partir du 1er janvier 1993, date de l'entrée en vigueur de la loi sur le contrat d'assurance terrestre.
|
Federale Verzekeringen / F.R., Fortis AG
Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), R. Boes (afdelingsvoorzitter), Gh. Londers, E. Dirix en E. Stassijns (raadsheren) |
O.M.: P. Cornelis (advocaat-generaal) |
Pl.: Mrs. L. Simont en H. Geinger |
(...)
II. | Cassatiemiddelen |
De eiser voert in zijn verzoekschrift drie middelen aan.
Eerste middel |
Geschonden wettelijke bepalingen |
- de artikelen 2 en 2257 van het Burgerlijk Wetboek;
- de artikelen 34 § 2, 35 § 2, 86 en 149 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst van 25 juni 1992 en artikel 3 van het K.B. van 24 augustus 1992 tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de bepalingen van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst;
- het algemeen rechtsbeginsel van de onmiddellijke inwerkingtreding van de wet;
- het algemeen beginsel in het verzekeringsrecht dat stelt dat de verjaring niet loopt tegen de benadeelde indien deze zich, buiten zijn wil om, in de absolute onmogelijkheid bevindt om op te treden;
- het algemeen beginsel dat de verjaringstermijn van een bevrijdende verjaring pas begint te lopen vanaf het ogenblik dat de vordering kan worden ingesteld.
Aangevochten beslissingen |
Het bestreden arrest verklaart het hoger beroep van de eiseres slechts gedeeltelijke gegrond, enkel wat de motieven betreft, en bevestigt, om andere motieven, het bestreden vonnis in zoverre het de oorspronkelijke vordering van de eiseres tegen de tweede verweerster ongegrond verklaart, op volgende gronden:
“4.2. (...) dat (de eiseres) haar rechtstreekse vordering tegen (de tweede verweerster), ingesteld bij haar aanvullende conclusie voor de eerste rechter d.d. 18 maart 1996, in hoofdorde steunt op artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst;
(...) dat artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst in werking is getreden op 1 januari 1993 (art. 3 K.B. van 24 augustus 1992), dit is gedurende het geding in eerste aanleg, dus ná het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst en ná het ongeval;
Dat derhalve op het ogenblik van het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst nog de verzekeringswet van 11 juni 1874 gold en nog niet de wet van 25 juni 1992;
Dat evenwel sinds de inwerkingtreding van (art. 86 van) de wet van 25 juni 1992, dit is vanaf 1 januari 1993, nagegaan dient te worden welke regel van overgangsrecht in casu toepassing vindt;
(...) dat artikel 148 van de wet van 25 juni 1992 houdende de overgangsbepalingen van deze wet de hypothese van de rechtstreekse vordering m.b.t. schadegevallen die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de wet, niet regelt;
(...) dat op grond van de regel van de onmiddellijke werking van de nieuwe wet aangenomen moet worden dat de nieuwe wet onmiddellijk ingrijpt in de rechtsgevolgen van de onder de gelding van de oude wet tot stand gekomen toestanden die voortduren onder de gelding van de nieuwe wet;
Dat artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 in wezen de omvang van de verplichtingen van de verzekeraar niet wijzigt en geen nieuwe aansprakelijkheidsregel invoert, nu (het) in hoofdzaak ertoe strekt de afwikkeling van schadegevallen te vereenvoudigen door aan de slachtoffers een rechtstreekse vordering toe te kennen en hierbij het slachtoffer tegen het onvermogen van de verzekerde beschermt op een juridisch-technisch andere wijze dan voorheen reeds door de toekenning van het voorrecht bedoeld in artikel 20, 9° Hypotheekwet het geval was;
Dat weliswaar de toepassing van artikel 87 § 2 van de wet van 25 juni 1992, dat de excepties beperkt die de verzekeraar mag aanvoeren tegen het slachtoffer, in bepaalde omstandigheden de toestand van de aangesproken verzekeraar kan verzwaren in vergelijking tot het vroeger geldende stelsel, maar dat dit bijkomstige aspect niet opweegt tegen de wil van de wetgever om de uitoefening van de rechten van de slachtoffers met onmiddellijke werking te onderwerpen aan een nieuwe regeling en de aard van de regel bepaald in artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 niet aantast;
Dat derhalve ook voor schadegevallen die zijn voorgevallen vóór 1 januari 1993 het slachtoffer over een rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar van de aansprakelijke kan beschikken, behoudens ingeval bepaalde rechten reeds onherroepelijk waren vastgesteld (...);
Dat in casu de rechten van de slachtoffers van het ongeval van 10 februari 1975 op 1 januari 1993 nog niet onherroepelijk waren vastgelegd, althans niet voor de aanspraken die niet beslecht werden in het arrest van dit Hof van 23 april 1986, zodat overgangsrechtelijk in dezen de rechtstreekse vordering gecreëerd door artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 aangewend kan worden (...);
4.3. (...) dat (de tweede verweerster) in ondergeschikte orde inroept dat de tegen haar uitgeoefende rechtstreekse vordering verjaard is door het verlopen van meer dan vijf jaar sinds het schadeverwekkende feit, in casu het ongeval dat zich heeft voorgedaan op 10 februari 1975;
(...) dat artikel 34 § 2 van de wet van 25 juni 1992 weliswaar bepaalt dat de vordering die voortvloeit uit het eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar van de aansprakelijke verjaart door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit;
Dat dit artikel evenwel eveneens bepaalt dat indien de benadeelde bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis kreeg van zijn eigen recht tegen de verzekeraar, de termijn pas begint te lopen vanaf het tijdstip waarop hij er kennis van kreeg, maar dat de termijn in elk geval verstrijkt na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit;
Dat in casu de benadeelden, en (de eiseres) die in de rechten van de benadeelden is getreden, slechts kennis kregen van hun eigen recht tegen de verzekeraar van (de eerste verweerder) op het ogenblik dat de wet van 25 juni 1992 die dit eigen recht creëerde, bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad, dit is op 20 augustus 1992;
Dat in huidig geval de verjaringstermijn dan ook verstrijkt na verloop van tien jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit;
(...) dat de NV Fortis AG stelt dat ook in dat geval de tegen haar uitgeoefende rechtstreekse vordering verjaard is, nu zij pas werd ingesteld bij conclusie neergelegd op 18 maart 1996, hetzij meer dan 21 jaar na het schadeverwekkende feit, daar waar de verjaring inging tien jaar vanaf 10 februari 1975, dus vanaf 11 februari 1985;
(...) dat de algemene regel van overgangsrecht stelt dat in geval van het invoeren van een voorheen niet bestaande verjaring van een vordering of van een verkorting van een bestaande verjaringstermijn van een vordering, de nieuw ingevoerde respectievelijke verkorte verjaringstermijn ten vroegste begint te lopen vanaf het ogenblik van de inwerkingtreding van de nieuwe wet (zie bv. art. 119 § 2 van de wet van 31 maart 1987), zij het dat in geval van verkorting van de verjaringstermijn, zulks een eerder intredende verjaring op grond van de oude wet niet zal verhinderen (vgl. Cass. 13 maart 1989, R.W. 1988-89, 1400);
Dat deze algemene regel van overgangsrecht evenwel enkel geldt voor zover het betrokken recht vóór het inwerkingtreden van de nieuwe wet is ontstaan (vgl. Cass. 13 maart 1989, aangeh.);
Dat het in huidig geval evenwel geenszins gaat om het invoeren door de wetgever van een voorheen niet bestaande verjaring of van een verkorting van een bestaande verjaringstermijn, maar wél om het invoeren door de wetgever van een nieuwe rechtsfiguur in dit domein, namelijk de rechtstreekse vordering tegen die aansprakelijkheidsverzekeraar, met hieraan gekoppeld een aan die nieuwe rechtsfiguur aangepaste verjaringstermijn;
Dat in dat geval de regel van de onmiddellijke toepassing van de nieuwe wet vereist dat voor schadegevallen die zijn voorgevallen vóór 1 januari 1993 de nieuwe rechtsfiguur van de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar, mét de er intrinsiek aan gekoppelde verjaringstermijn, voor het slachtoffer openstaat;
dat aldus de verjaringstermijn van 10 jaar is beginnen lopen vanaf het schadegeval ook al heeft dit zich voorgedaan vóór het inwerkingtreden van de wet van 25 juni 1992, hetgeen inhoudt dat voor schadegevallen die zich hebben voorgedaan meer dan 10 jaar vóór het inwerkingtreden van de wet van 25 juni 1992, een beroep op de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar uitgesloten is (vgl. A.-M. Verheyden, “Les principes de droit transitoire et leur application à la loi sur le contrat d'assurance-terrestre du 25 juin 1992”, R.G.A.R. 1995, 12.465, nr. 80);
Dat dan ook vastgesteld moet worden dat op het ogenblik van de inwerkingtreding van artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 het eigen recht van (de eiseres) ten aanzien van (de tweede verweerster) reeds verjaard was;
(...) dat (de eiseres) hier tegen opwerpt dat de door haar op 8 maart 1989 uitgebrachte dagvaarding deze verjaring heeft gestuit, nu zij reeds in deze dagvaarding gevorderd heeft dat (de rechtsvoorganger van) (de tweede verweerster) veroordeeld zou worden om alle bedragen die aan haar (de eiseres) zouden worden toegekend, in plaats van aan haar verzekerde (de eerste verweerder), rechtstreeks aan haar (= de eiseres) uit te betalen;
Dat evenwel een op 8 maart 1989 uitgebrachte dagvaarding onmogelijk een verjaring kan hebben gestuit die op dat ogenblik onbestaande was, nu zij pas werd ingevoerd -, gekoppeld aan een alsdan nieuw ingevoerde rechtsfiguur - door een wet van 25 juni 1992, in werking getreden op 1 januari 1993; dat het hierbij zonder belang is uit te maken of de huidige vordering van (de eiseres) tegen (de tweede verweerster) al dan niet reeds virtueel begrepen was in de door haar in haar dagvaarding van 8 maart 1989 tegen (de tweede verweerster) uitgebrachte dagvaarding;
(...) dat op deze grond de vordering van (de eiseres) tegen (de tweede verweerster) zoals in hoofdorde gesteld, afgewezen moet worden.”.
Grieven |
Artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de wet alleen beschikt voor het toekomende en geen terugwerkende kracht heeft.
Ingevolge het algemeen rechtsbeginsel van de onmiddellijke inwerkingtreding van een wet, onder meer neergelegd in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, is een nieuwe wet onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van toestanden die onder de oude wet zijn ontstaan, maar die zich voordoen of voortduren onder vigeur van de nieuwe wet, voor zover die toepassing geen afbreuk doet aan reeds onherroepelijk vastgestelde rechten.
Voornoemde bepaling en het erin neergelegde algemeen rechtsbeginsel van de onmiddellijke inwerkingtreding van een wet houden ook in dat, indien de nieuwe wet een nieuwe verjaringstermijn bepaalt, deze termijn pas kan beginnen lopen vanaf de inwerkingtreding van de wet, aangezien anders aan de wet een terugwerkende kracht zou worden verleend.
Dit is zeker ook het geval indien het gaat om een verjaringstermijn die gekoppeld is aan een door de nieuwe wet nieuw ingevoerde rechtsfiguur.
De onmiddellijke inwerkingtreding van de wet houdt in dat de nieuwe rechtsfiguur, met haar verjaringstermijn, van toepassing is vanaf de inwerkingtreding van de wet op situaties ontstaan vóór de inwerkingtreding, voor zover de rechten ingevolge deze situaties nog niet onherroepelijk waren vastgesteld.
In het bestreden arrest wordt terecht geoordeeld dat artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst van toepassing is op schadegevallen die zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van deze wet, voor zover de rechten die uit deze schadegevallen zijn ontstaan nog niet onherroepelijk werden vastgelegd.
De rechtstreekse vordering van de benadeelde tegen de verzekeraar was een nieuwe rechtsfiguur, die door artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst werd ingevoerd en kon dus pas worden ingesteld vanaf de datum van de inwerkingtreding van de wet, zijnde 1 januari 1993 (zie art. 149 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst en art. 3 van het K.B. d.d. 24 augustus 1992).
De verjaringstermijn voor het instellen van de rechtstreekse vordering van artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, zoals bepaald in artikel 34 § 2 van deze wet, kon dus pas beginnen lopen vanaf voormelde datum van inwerkingtreding.
Het bestreden arrest, dat oordeelt dat de verjaringstermijn van tien jaar van de rechtstreekse vordering voor schadegevallen ontstaan vóór de inwerkingtreding van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, begint te lopen vanaf het schadegeval en niet vanaf de inwerkingtreding van de wet, schendt artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek en de artikelen 34 § 2 en 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst.
De bevrijdende verjaring is een verweermiddel tegen een te laat ingestelde eis.
Deze verjaringstermijn begint dus in principe pas te lopen vanaf de dag waarop voor de eiser het recht ontstaat om de rechtsvordering in te stellen.
Dit algemeen principe wordt afgeleid uit artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek.
In het verzekeringsrecht loopt de verjaring overigens niet tegen de benadeelde die zich in de absolute onmogelijkheid bevindt om op te treden en die geen deel heeft aan de omstandigheden die deze onmogelijkheid hebben veroorzaakt.
In de wet op de landverzekeringsovereenkomst is dit beginsel uitdrukkelijk neergelegd in artikel 35 § 2, waarin wordt gesteld dat de verjaring niet loopt tegen de verzekerde, de begunstigde of de benadeelde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de voorgeschreven termijn op te treden.
De verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering zoals bepaald in artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, zowel de termijn van vijf jaar vanaf het schadeverwekkend feit of het misdrijf of het tijdstip waarop de benadeelde kennis kreeg van zijn recht tegen de verzekeraar als de termijn van tien jaar vanaf het schadeverwekkend feit of de dag waarop het misdrijf werd gepleegd, kan dus pas beginnen lopen vanaf het ogenblik dat de rechtstreekse vordering op grond van artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst kon worden ingesteld, d.i. vanaf het ogenblik van de inwerkingtreding van deze bepaling, zijnde 1 januari 1993.
Het is uitgesloten dat de verjaringstermijn van de rechtstreekse vordering van artikel 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst is kunnen ingaan voor de datum van inwerkingtreding van deze wet waarbij die rechtstreekse vordering werd opgenomen in het Belgisch recht.
Het bestreden arrest, dat oordeelt dat de tienjarige verjaringstermijn van artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst reeds begint te lopen vanaf het schadegeval, ook als dit schadegeval plaatsvond vóór de inwerkingtreding van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, schendt artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek en het daaruit afgeleide algemeen beginsel dat de verjaringstermijn van een bevrijdende verjaring pas begint te lopen vanaf het ogenblik dat de vordering kan worden ingesteld, alsook de artikelen 34 § 2, 35 § 2 en 86 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst en het algemeen beginsel in het verzekeringsrecht dat de verjaring niet loopt tegen de benadeelde indien deze zich, buiten zijn wil, in de absolute onmogelijkheid bevindt om op te treden.
(...)
III. | Beslissing van het Hof |
Beoordeling |
Eerste middel |
1. Artikel 86 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, in werking getreden op 1 januari 1993, dat aan de benadeelde van een schadegeval een rechtstreekse vordering tegen de aansprakelijkheidsverzekeraar verleent, is ook toepasselijk op schadegevallen die ontstaan zijn vóór 1 januari 1993, behoudens wanneer bepaalde rechten reeds onherroepelijk waren vastgesteld.
2. Krachtens artikel 34 § 2 eerste lid van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 van deze wet door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.
Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint, krachtens artikel 34 § 2 tweede lid, van dezelfde wet, de voormelde verjaringstermijn pas te lopen vanaf dat tijdstip.
Dit tweede lid voegt hieraan toe dat die termijn alsdan in elk geval verstreken is na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit, of, indien er een misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.
Deze tienjarige termijn is een verjaringstermijn die vatbaar is voor stuiting en schorsing.
3. Artikel 2257 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat “de verjaring (niet) loopt: ten aanzien van een schuldvordering die van een voorwaarde afhangt, zolang die voorwaarde niet vervuld is”.
4. Artikel 35 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat de verjaring niet loopt tegen de verzekerde, de begunstigde of de benadeelde die zich door overmacht in de onmogelijkheid bevindt om binnen de voorgeschreven termijn op te treden.
5. Uit deze bepalingen volgt dat de verjaring overeenkomstig artikel 34 § 2 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst niet kan lopen tegen de benadeelde, of de in diens rechten gesubrogeerde partij, die zich voor de inwerkingtreding van artikel 86 van die wet in de onmogelijkheid bevindt om zijn rechtstreekse vordering uit te oefenen.
De verjaringstermijn begint ten vroegste te lopen vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet op 1 januari 1993.
6. De appelrechters stellen vast dat te dezen de rechten van de slachtoffers van het ongeval van 10 februari 1975 op 1 januari 1993 nog niet onherroepelijk waren vastgelegd althans niet voor de aanspraken die niet beslecht werden in het arrest van het hof van beroep te Brussel van 23 april 1986.
De appelrechters oordelen dat de verjaringstermijn van tien jaar is beginnen lopen vanaf het schadegeval ook al heeft dit zich voorgedaan vóór het inwerkingtreden van de wet van 25 juni 1992, hetgeen inhoudt dat voor schadegevallen die zich hebben voorgedaan meer dan tien jaar vóór het inwerkingtreden van de wet van 25 juni 1992, een beroep op de rechtstreekse vordering tegen de verzekeraar uitgesloten is.
7. Zodoende schenden zij de in het middel aangewezen wetsbepalingen.
8. Het middel is gegrond.
Overige grieven |
9. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.
Dictum
HET HOF,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over het principaal hoger beroep van de Federale Verzekeringen en over het incidenteel hoger beroep van de NV Fortis AG en in zoverre het uitspraak doet over de kosten van die partijen in de zaak 1999/AR/1611.
(...)