Article

Hof van Cassatie, 13/10/2005, R.D.C.-T.B.H., 2006/2, p. 254-257

Hof van Cassatie 13 oktober 2005

VERBINTENIS
Verbintenissen uit overeenkomst - Niet-uitvoering overeenkomst - Intresten (art. 1153-1155 B.W.) - Anatocisme
Ingevolge artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek brengt intrest slechts intrest op indien de kapitalisatie ervan in een bijzondere overeenkomst is bedongen of in een gerechtelijke aanmaning wordt gevorderd. Daartoe volstaat niet dat wanneer de vordering strekt tot het betalen van intrest ook gerechtelijke intrest wordt gevorderd, maar is vereist dat een aanmaning aangeeft dat intrest op intrest of kapitalisatie van intrest wordt gevorderd.
OBLIGATION
Obligations contractuelles - Non-exécution de la convention - Intérêts (art. 1153-1155 C.civ.) - Anatocisme
Suivant l'article 1154 du Code civil, les intérêts ne produisent des intérêts que si leur capitalisation est stipulée dans une convention spéciale ou est réclamée par une sommation judiciaire. Il ne suffit pas que, lorsque l'action vise au paiement d'intérêts, des intérêts judiciaires soient également réclamés, mais il est requis qu'une sommation déclare que les intérêts sur les intérêts ou la capitalisation des intérêts sont réclamés.

V.M. / Fortis AG NV

Zet.: E. Waûters (afdelingsvoorzitter), G. Bourgeois en E. Dirix (raadsheren)
O.M.: G. Dubrulle (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. J.-M. Nelissen Grade en J. Kirkpatrick
I. Bestreden beslissing

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 26 februari 2004 op verwijzing gewezen door het hof van beroep te Gent, ingevolge het arrest van het Hof van 4 november 1999.

II. Rechtspleging voor het Hof

Afdelingsvoorzitter Ernest Waûters heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Guy Dubrulle heeft geconcludeerd.

III. Middel

Eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- de artikelen 1139, 1154, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek.

Aangevochten beslissingen

Het bestreden arrest wijst de vordering van eiser af in zoverre die ertoe strekte te horen zeggen voor recht dat verweerster intrest verschuldigd is op de gevorderde hoofdsom, met ingang van 30 augustus 1978, datum van dagvaarding, op grond van de motieven dat:

“1. Bij het arrest van 27 april 1995 van het hof van beroep te Brussel werd reeds definitief uitspraak gedaan omtrent de moratoire intrest waarop (eiser) gerechtigd is. Het hof (van beroep) stelde vast dat de voorwaarden voor de toepassing van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek verwezenlijkt waren. In aansluiting op het arrest van 20 november 1992 van het Hof van Cassatie oordeelde het hof van beroep te Brussel dat (eiser) zijn recht op moratoire intrest niet had verloren doordat in handen van de verzekeraar beslag onder derden was gelegd op de hem toekomende bedragen, en dat de intrest aldus bleef doorlopen gedurende het beslag.

Het hof van beroep te Brussel kende vervolgens aan (eiser) volgende moratoire intrest toe ad 8%:

- op 63.252,64 euro (2.551.605 BEF) van 5 mei 1976 tot 27 januari 1977 of 5.060,20 euro (204.128 BEF)

- op 61.745,67 euro (2.490.814 BEF) van 27 januari 1977 tot 3 februari 1977 of 94,72 euro (3.821 BEF)

- op 1.506,97 euro (60.791 BEF) van 27 januari 1977 tot 24 mei 1977 of 38,57 euro (1.556 BEF),

- hetzij in totaal 5.193,49 euro (209.505 BEF).

Verder werd geoordeeld dat de vordering strekkende tot betaling van gerechtelijke intrest ongegrond is en dat de toekenning ervan zou betekenen dat intrest op intrest wordt toegekend, nu de hoofdvordering enkel de betaling van moratoire intrest tot voorwerp heeft.

Bij het arrest van 4 november 1999 van het Hof van Cassatie werd het arrest van 27 april 1995 van het hof van beroep te Brussel vernietigd in zoverre het de vordering van (eiser) tot betaling van gerechtelijke intrest als ongegrond afwees. Het Hof van Cassatie verwees vooreerst naar artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek en overwoog verder dat 'de appèlrechters de vordering van eiser tot betaling van gerechtelijke intrest als ongegrond afwijzen om de enkele reden dat de toekenning ervan zou betekenen dat intrest op intrest wordt toegekend nu de hoofdvordering de betaling van moratoire intrest tot voorwerp heeft' en de beslissing bijgevolg niet naar recht verantwoord was.

Gelet op het arrest van 4 november 1999 van het Hof van Cassatie is het geschil tussen partijen thans beperkt tot de gerechtelijke intrest waarop (eiser) meent aanspraak te kunnen maken.

2. (Eiser) vordert de veroordeling van (verweerster) 'tot de gerechtelijke intresten op het bedrag van 5.193,49 euro (209.505 BEF) sedert 30 augustus 1998'. In zijn besluiten neergelegd op 3 augustus 2001 bepaalt (eiser) de aanvangsdatum voor de gerechtelijke intrest op de 'datum van de inleidende dagvaarding'.

De inleidende dagvaarding werd betekend op 30 augustus 1978 zodat (eiser) in werkelijkheid gerechtelijke intrest vanaf deze datum vordert.

(Eiser) stelt vast dat (verweerster) er verkeerdelijk van uitgaat dat hij intrest vordert op grond van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek, hoewel hij zelf deze bepaling na het arrest van 4 november 1999 van het Hof van Cassatie heeft aangevoerd in zijn dagvaarding van 13 april 2000. Waar (eiser) de betaling van intrest vordert op de bij het arrest van 27 april 1995 toegekende moratoire intrest, kan deze enkel verschuldigd zijn op grond van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek. Deze vervallen moratoire intrest kan immers slechts zelf intrest opbrengen indien voldaan is aan de voorwaarden van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek.

(Eiser) verwerpt ten onrechte de toepasselijkheid van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek op grond van de overweging dat de oorzaak van de vordering gelegen is in de vergoeding voor geleden schade na brand gedekt door een polis in de medeverzekering. Bij het arrest van 27 april 1995 werd definitief vastgesteld dat (eiser) gerechtigd is op moratoire intrest overeenkomstig artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek en niet op vergoedende intrest zoals hij thans lijkt te suggereren.

(Eiser) merkt hierbij evenzeer ten onrechte op dat hij in de inleidende dagvaarding 'vergoedende en moratoire intresten' vorderde. Er werd enkel moratoire intrest gevorderd. De bedragen waarop de intrest berekend werd, betroffen trouwens de uitbetalingen op grond van een verzekeringsovereenkomst en geen schadevergoedingen.

3. Overeenkomstig artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek kan vervallen intrest van kapitalen slechts intrest opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijke aanmaning ofwel ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits de aanmaning of de overeenkomst betrekking heeft op intrest die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd is.

Er bestaat geen betwisting dat ten deze tussen partijen geen bijzondere overeenkomst bestaat waarin de kapitalisatie van de intrest werd bedongen. De kapitalisatie van de intrest op grond van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek is verder slechts mogelijk wanneer een specifiek op de kapitalisatie gerichte gerechtelijke aanmaning werd betekend aan de schuldenaar.

Terecht stelt (verweerster) dat de inleidende dagvaarding van 30 augustus 1978 niet kan beschouwd worden als een aanmaning in de zin van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek. In deze inleidende dagvaarding werd de betaling gevorderd van een bedrag aan moratoire intrest, meer gerechtelijke intrest sedert 24 mei 1977. In de dagvaarding werd geen enkele melding gemaakt van de kapitalisatie van de intrest. Evenmin werd in de door (eiser) genomen besluiten toepassing gevraagd van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek.

De aandacht van (verweerster) werd niet gevestigd op de kapitalisatie van de intrest. (Eiser) stelt trouwens zelf in hoofdorde dat de door hem gevorderde intrest niet onder de toepassing van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek valt.

De vordering van (eiser) in betaling van gerechtelijke intrest is bijgevolg ongegrond (bestreden arrest, p. 3-5).”

Grieven
1.1. Eerste onderdeel

Artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat vervallen intrest van kapitalen intrest kan opbrengen, ofwel ten gevolge van een gerechtelijke aanmaning ofwel ten gevolge van een bijzondere overeenkomst, mits de aanmaning of de overeenkomst betrekking hebben op intrest die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd is. Ingevolge artikel 1139 van het Burgerlijk Wetboek wordt de schuldenaar in gebreke gesteld hetzij door een aanmaning of door een andere daarmee gelijkstaande akte. Onder gelijkstaande akte dient te worden verstaan elke akte die een sommatie bevat waaruit de schuldenaar noodzakelijk heeft moeten opmaken dat hij in gebreke werd gesteld zijn verbintenis na te komen.

Uit de samenlezing van deze bepalingen volgt dat de vereiste aanmaning als bedoeld in artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek niet inhoudt dat uitdrukkelijk melding gemaakt dient te worden van “kapitalisatie van intresten”. Het volstaat dat de schuldenaar noodzakelijk heeft moeten opmaken dat er intrest op vervallen intrest wordt gevraagd.

Terzake stellen de appèlrechters vast dat in de gedinginleidende dagvaarding de betaling gevorderd werd van een bedrag aan moratoire intrest, meer gerechtelijke intrest sedert 24 mei 1977 en dat er in de gedinginleidende dagvaarding derhalve intrest op intrest werd gevraagd.

Niettemin beslissen de appèlrechters dat deze inleidende dagvaarding niet beschouwd kan worden als een aanmaning in de zin van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek, op grond dat in de dagvaarding geen enkele melding werd gemaakt van de kapitalisatie van intrest.

Door aldus te vereisen dat in de aanmaning uitdrukkelijk melding wordt gemaakt van “kapitalisatie van intresten” en dat het niet volstaat dat de schuldenaar uit deze aanmaning noodzakelijk heeft moeten opmaken dat er intrest worden gevorderd op vervallen intrest, schenden de appèlrechters de artikelen 1139 en 1154 van het Burgerlijk Wetboek.

1.2. Tweede onderdeel

In de gedinginleidende dagvaarding van 30 augustus 1978 vorderde eiser de betaling van een bedrag van 2.314.673 BEF, bedrag dat volledig uit intrest bestond. Eiser eiste in dezelfde gedinginleidende dagvaarding nog dat op dit bedrag moratoire intrest sinds 24 mei 1977 en gerechtelijke intrest betaald zou worden.

Eiser formuleerde deze vordering in de volgende bewoordingen:

“Dat derhalve mijn verzoeker gerechtigd is volgende intresten op te trekken:

1. tussen 21 november 1975 en 27 januari 1977 à 8% op een bedrag van 12.758.023 BEF, zijnde een bedrag van: 2.234.243 BEF

2. op een bedrag van 2.490.814 BEF, à 546 BEF per dag tussen 27 januari en 3 februari 1977 zijnde 7 dagen: 3.821 BEF

3. op een bedrag van 2.551.605 BEF à 559 BEF per dag tussen 25 januari 1977 tot 23 februari 1977 zijnde 27 dagen: 15.099 BEF

4. op een bedrag van 637.909 BEF à 140 BEF per dag tussen 27 januari 1977 en 9 maart 1977 zijnde 41 dagen: 5.740 BEF

5. op een bedrag van 893.061 BEF à 195,7 BEF per dag gedurende 82 dagen tussen 27 januari 1977 en 19 april 1977 zijnde een bedrag van: 16.047 BEF

6. op een bedrag van 1.658.543 BEF à 363,5 BEF per dag tussen 27 januari 1977 en 12 mei 1977 zijnde 105 dagen: 38.167 BEF

7. op een bedrag van 60.791 BEF tussen 27 januari 1977 en 24 mei 1977 zijnde 117 dagen à 13,3 BEF per dag: 1.556 BEF

Totaal: 2.314.673 BEF

zo heb ik (...) dagvaarding gegeven aan (verweerster) teneinde haar er zich te zien en horen veroordelen om aan verzoekende partij te betalen om hogervermelde redenen de som van: twee miljoen driehonderd veertien duizend zeshonderd drieënzeventig frank (2.314.673 BEF) + de moratoire intresten sinds 24 mei 1977.

Te vermeerderen met de gerechtelijke intrest, de kosten van het geding en de rechtsplegingsvergoeding” (gedinginleidende dagvaarding van 30 augustus 1978, p. 2-3).

Aldus werd verweerster in de gedinginleidende dagvaarding ondubbelzinnig in kennis gesteld van het feit dat er intrest op vervallen intrest werd gevraagd.

In zoverre de appèlrechters beslissen dat verweerster uit de dagvaarding niet noodzakelijk heeft moeten opmaken dat er intrest op vervallen intrest werd gevraagd, geven zij van die dagvaarding een interpretatie die met de bewoordingen ervan onverenigbaar is en schenden zij de bewijskracht ervan (schending van de art. 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).

1.3. Derde onderdeel

Artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat vervallen intrest zelf intrest kan opbrengen ten gevolge van een gerechtelijke aanmaning, mits de aanmaning betrekking heeft op intrest die ten minste voor een geheel jaar is verschuldigd.

De dagvaarding van 30 augustus 1978, waarin uitdrukkelijk wordt gevraagd om de toekenning van de gerechtelijke intrest op een hoofdsom die zelf uitsluitend was samengesteld uit intrest, vormt een gerechtelijke aanmaning in de zin van de artikelen 1139 en 1154 van het Burgerlijk Wetboek.

De appèlrechters stellen op p. 3 van het bestreden arrest vast dat de intrest die de hoofdsom vormde waarop eiser de toekenning van gerechtelijke intrest had gevraagd, betrekking had op verschillende perioden waarvan de laatste eindigde op 24 mei 1977, zodat ze op het ogenblik van de dagvaarding van 30 augustus 1978 reeds meer dan een jaar vervallen waren.

De appèlrechters stellen op p. 3 van het bestreden arrest nog vast dat de intrest die de hoofdsom van de vordering vormt, is beginnen lopen op respectievelijk 5 mei 1976 en 27 januari 1977, zodat er op het moment dat zijn kapitalisatie voor het eerst werd gevraagd, met name in de dagvaarding van 30 augustus 1978, reeds meer dan een jaar was verstreken. De aanmaning had dan ook betrekking op intrest die ten minste voor een geheel jaar is verschuldigd.

Dientengevolge was aan alle voorwaarden voldaan om de gevraagde kapitalisatie toe te kennen.

Door de vordering van eiser strekkende tot de toekenning van gerechtelijke intrest af te wijzen, op grond van de considerans alleen dat er in de dagvaarding geen melding gemaakt werd van de kapitalisatie van de intrest, verantwoorden de appèlrechters hun beslissing niet naar recht (schending van de art. 1139 en 1154 van het Burgerlijk Wetboek).

IV. Beslissing van het Hof
1. Eerste onderdeel

Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat het arrest oordeelt dat de aanmaning overeenkomstig artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk melding moet maken van “kapitalisatie van intresten”;

Dat uit de samenhang van de redenen van het arrest blijkt dat het te kennen geeft dat de aanmaning, om te voldoen aan artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek, de aandacht erop dient te vestigen dat intrest op intrest wordt gevorderd;

Dat het arrest niet oordeelt dat de aanmaning om aan die wettelijke bepaling te voldoen uitdrukkelijk moet vermelden dat “kapitalisatie van intresten” wordt gevorderd;

Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist.

2. Tweede onderdeel

Overwegende dat dagvaarding vermeldt “dat derhalve (eiser) gerechtigd is volgende intresten op te trekken:” waarna een opsomming volgt van de perioden, percentage en bedrag(en) van rente voor een “totaal” van “2.314.673 BEF”;

Dat de dagvaarding verder vermeldt “zo heb ik (...) dagvaarding gegeven aan (verweerster) teneinde haar er zich te zien en horen veroordelen om aan verzoekende partij te betalen om hogervermelde redenen de som van: twee miljoen driehonderd veertien duizend zeshonderd drieënzeventig frank (2.314.673 BEF) + moratoire intrest sinds 24 mei 1977. Te vermeerderen met de gerechtelijke intrest, de kosten van het geding en de rechtsplegingsvergoeding”;

Overwegende dat het arrest oordeelt dat:

1. in de inleidende dagvaarding betaling werd gevorderd van een bedrag aan moratoire intrest, meer gerechtelijke intrest sedert 24 mei 1977;

2. in de dagvaarding geen enkele melding werd gemaakt van kapitalisatie van de intrest;

3. in de conclusies van eiser evenmin toepassing werd gevraagd van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek;

4. de aandacht van verweerster niet werd gevestigd op de kapitalisatie van intrest en eiser trouwens zelf in hoofdorde stelt dat de door hem gevorderde intrest niet onder de toepassing van artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek valt;

Dat het arrest aldus van de dagvaarding een uitlegging geeft die met de bewoordingen ervan niet onverenigbaar is;

Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist.

3. Derde onderdeel

Overwegende dat ingevolge artikel 1154 van het Burgerlijk Wetboek intrest slechts intrest opbrengt vanaf het ogenblik de kapitalisatie ervan in een bijzondere overeenkomst is bedongen of in een gerechtelijke aanmaning wordt gevorderd;

Dat het daartoe niet volstaat dat wanneer de vordering strekt tot het betalen van intrest ook gerechtelijke intrest wordt gevorderd, maar vereist is dat een aanmaning aangeeft dat intrest op intrest of kapitalisatie van intrest wordt gevorderd;

Overwegende dat het arrest oordeelt dat de gedinginleidende dagvaarding dit niet aangeeft;

Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen;

Om die redenen,

Het Hof,

eenparig beslissend,

Verwerpt het cassatieberoep;

Veroordeelt eiser in de kosten.

De kosten begroot op de som van vijfhonderd en een euro tweeëntachtig cent jegens de eisende partij en op de som van honderd vierenzestig euro tweeëndertig cent jegens de verwerende partij.

(...)