Hof van beroep Antwerpen 14 september 2004
HANDELSAGENTUUROVEREENKOMST
Richtlijn EEG 86/653 - Geen invoering in Belgisch recht binnen de voorgeschreven termijn - Geen toepassing van het interpretatieprincipe conform aan de richtlijn - Aansprakelijkheid van de Belgische Staat
De rechtbank kan een niet bestaande wettelijke bepaling niet aanvullen door een interpretatie conform aan een Europese Richtlijn.
Artikel 17 § 2 van de richtlijn 86/653 kent aan de handelsagent een billijke vergoeding toe wanneer hij cliënteel aanbracht of ontwikkelde, en na de beëindiging van het contract de medecontractant er een substantieel voordeel uitput.
De Belgische Staat begaat een fout wanneer hij nalaat binnen de voorgeschreven termijn de richtlijn 86/653 in het Belgisch recht in te voeren.
De Belgische agent wiens contract op eenzijdige wijze werd beëindigd voor de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1995 maar na het verstrijken van de termijn voorgeschreven door de richtlijn 86/653, leidt schade daar hij in de onmogelijkheid verkeert om een uitwinningsvergoeding te vorderen. De schade staat in oorzakelijk verband met de fout begaan door de Belgische Staat.
De agent kan van de Belgische Staat een schadevergoeding vorderen gelijk aan de hoegrootheid van de uitwinningsvergoeding op voorwaarde dat hij het bewijs levert dat de voorwaarden voorgeschreven door de richtlijn verenigd zijn.
|
CONTRAT D'AGENCE COMMERCIALE
Directive CEE 86/653 - Non-transposition en droit belge dans le délai fixé par la directive - Inapplicabilité du principe d'interprétation conforme - Responsabilité de l'État belge
Le principe d'interprétation conforme par rapport à une directive européenne n'autorise pas le juge à suppléer à une disposition légale inexistante.
L'article 17 § 2 de la directive CEE 86/653 reconnaît à l'agent commercial le droit à une indemnité équitable lorsqu'il a apporté ou développé une clientèle de telle manière que le commettant en tirera un profit substantiel après la fin du contrat.
L'État belge a commis une faute en ne transposant pas en droit belge la directive 86/653 dans le délai fixé par celle-ci.
L'agent belge dont le contrat a été résilié unilatéralement par le commettant avant l'entrée en vigueur de la loi du 13 avril 1995 sur les contrats d'agence commerciale, mais après l'expiration du délai fixé par la directive 86/653 pour sa transposition dans les droits nationaux des États membres, subit un préjudice en raison de l'impossibilité dans laquelle il s'est trouvé de réclamer une indemnité d'éviction au commettant. Ce dommage est en relation causale avec la faute commise par l'État belge.
L'agent peut demander à l'État belge des dommages-intérêts d'un montant équivalent à l'indemnité d'éviction qu'il aurait pu obtenir, à charge pour l'agent de démontrer qu'il réunissait les conditions fixées par la directive pour l'octroi de cette indemnité.
|
F. Houtteman / Belgische Staat
Zet.: D. Wouters (raadsheer wd voorzitter), S. Berneman (raadsheer) en M. Theunis (plaatsvervangend raadsheer) |
Pl.: Mrs. G. Van Boven en R. Verhelst loco S. Verbouwe |
1. | Feiten, retroacten, eis en verweer |
1.1. De heer Frans Houtteman, appellant, werd met schriftelijke overeenkomst afgesloten op 24 maart 1976 aangesteld als handelsagent door de NV CCC, met zetel te 7100 La Louvière, Anseelestraat 2.
Deze vennootschap werd in de loop van de overeenkomst gesplitst in enerzijds de NV Sanichaubel en anderzijds de NV CCC. Vanaf dat ogenblik was appellant naar eigen zeggen actief voor beide vennootschappen.
1.2. Met het oog op het opnemen van het rustpensioen, zegde appellant bij aangetekende brief van 27 januari 1994 de overeenkomst met beide vennootschappen op, dit met een opzeggingstermijn van drie maanden ingaand op 1 februari 1994 om te eindigen op 30 april 1994.
1.3. Appellant vorderde via zijn beroepsorganisatie, bij brief van 7 juni 1994, betaling door beide principalen van een cliënteelvergoeding van 1.204.229 BEF, zijnde één jaar gemiddelde commissie, becijferd op basis van de laatste vijf jaren.
De raadsman van de gewezen principalen wees bij brief van 7 juli 1997 die vergoedingsaanspraak af, onder verwijzing naar het feit dat de Europese richtlijn van 18 december 1986 waarop appellant zich beriep niet rechtstreeks in België toepasselijk was, en verder omdat de begroting van het gevorderde bedrag niet werd gestaafd.
1.4. De Raad van de Europese Gemeenschap heeft, inderdaad, op 18 december 1986 een richtlijn nr. 86/653/EEG uitgevaardigd tot harmonisering van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de betrekkingen tussen handelsagenten en hun principalen. De lidstaten dienden er voor te zorgen dat de nodige bepalingen vóór 1 januari 1990 in werking zouden treden om aan de richtlijn te voldoen en dat die bepalingen uiterlijk op 1 januari 1994 toepassing zouden krijgen op lopende overeenkomsten.
De ter harmonisatie vereiste bepalingen werden door de Belgische federale wetgever echter eerst op 13 april 1995 uitgevaardigd en zijn in werking getreden op 12 juni 1995.
1.5. Bij dagvaarding betekend op 29 oktober 1994 vordert appellant de veroordeling van de Belgische Staat, geïntimeerde, om een schadevergoeding ten bedrage van 1.204.229 BEF te betalen, te vermeerderen met de verwijlintresten vanaf 1 mei 1994, de gerechtelijke intresten en de kosten. In ondergeschikte orde, vorderde appellant dat aan zijn gewezen principalen zou worden bevolen, om binnen de 14 dagen na betekening van het vonnis onder verbeurte van een dwangsom van 10.000 BEF per dag, de relevante bewijsstukken inzake cliënteelvorming en omzet over te leggen.
1.6. Het bestreden vonnis oordeelt dat particulieren zich, bij niet-tijdige omzetting van een EEG-richtlijn, op de betrokken richtlijn kunnen beroepen tegenover elk nationaal voorschrift dat niet conform de richtlijn is en dat de vordering van appellant tegen de Belgische Staat dan ook niet ontvankelijk is.
1.7. Tegen dit vonnis heeft appellant hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Brussel op 29 augustus 1997.
1.8. Bij arrest gewezen op 5 januari 2000 oordeelt het hof van beroep te Brussel dat het verzuim om een richtlijn tijdig om te zetten in het interne recht tot vergoedingsplicht ten voordele van een particulier aanleiding kan geven indien het door de richtlijn voorgeschreven resultaat een toekenning van rechten inhoudt ten voordele van de particulier (a), de inhoud van de rechten op grond van de richtlijn kan worden vastgesteld (b) en een oorzakelijk verband bestaat tussen het verzuim van de verplichting tijdig om te zetten en de geleden schade (c). Het hof van beroep te Brussel stelt verder dat appellant in een geding tegen zijn gewezen principalen weliswaar niet kon bogen op een rechtstreekse horizontale werking van de richtlijn ten voordele van particulieren, maar zulks niet betekent dat de bepaling uit artikel 17 van de richtlijn noodzakelijkerwijs zonder de vereiste invloed moest blijven op de uitkomst van zulk geding. De rechter zou genoopt zijn geweest om bij de toepassing van het nationale recht dit te interpreteren in het licht van de tekst en de doelstelling van de richtlijn om het beoogde resultaat hiervan te bereiken. In het geval van appellant stond geen enkele nationale rechtsregel eraan in de weg dat de rechter een vergoedingsregeling zou toekennen met een resultaat zoals bepaald in artikel 17 van de EEG-richtlijn van 18 december 1986. In het licht van de artikelen 5 en 189 van het EG-Verdrag kon de rechter over een rechtsvordering van appellant tegen zijn gewezen principalen niet wettig anders beslissen dan met een resultaat zoals in deze richtlijn bepaald. Het hof van beroep te Brussel besluit aldus dat appellant niet aantoont dat hij ingevolge de niet-tijdige omzetting van de vermelde richtlijn een vergoedingsregeling zoals bepaald in deze Europese regelgeving of een kans op toekenning hiervan door de rechter heeft moeten ontberen en dat het bewijs van het oorzakelijke verband tussen de tekortkoming van geïntimeerde en de beweerde schade dan ook ontbreekt.
1.9. Tegen dit arrest stelde appellant een voorziening in cassatie in bij verzoekschrift neergelegd ter griffe van het Hof van Cassatie op 10 oktober 2000.
1.10. Bij arrest uitgesproken op 24 januari 2003 oordeelt het Hof van Cassatie dat het Belgisch recht zoals het toen bestond in geen uitwinningvergoeding voorzag in het voordeel van de handelsagent zoals bedoeld in artikel 17 van de richtlijn en dat dit recht niet als overeenstemmend met de richtlijn kan worden uitgelegd, zodat het hof van beroep te Brussel door te oordelen dat de rechter over een rechtsvordering van appellant tegen zijn gewezen principalen niet wettig anders kon beslissen dan met een resultaat zoals deze in de richtlijn bepaald zijn beslissing niet naar recht heeft verantwoord. Het arrest werd dan ook vernietigd, de beslissing omtrent de kosten werd aangehouden en aan de feitenrechter overgelaten. De zaak werd tenslotte naar het hof van beroep te Antwerpen verwezen.
(...)
2. | Ten aanzien van het recht |
Overwegende dat de Staat, zoals zijn burgers, onderworpen is aan de rechtsregels, inzonderheid die welke betrekking hebben op de vergoeding van schade ten gevolge van fouten waardoor de subjectieve rechten en de wettige belangen van personen worden aangetast (Cass. 19 december 1991, Arr. Cass. 1991-92, p. 364, met conclusie van het openbaar ministerie in Pas. 1992, I, p. 316);
Overwegende dat een richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschap overeenkomstig artikel 189 derde lid (thans 249 derde lid) van het EG-Verdrag van 25 maart 1957, verbindend is ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties de bevoegdheid laat vorm en middelen te kiezen om het resultaat te bereiken; dat een richtlijn niet rechtstreeks toepasselijk is in de interne rechtsorde van de lidstaten, doch dient te worden omgezet in het nationaal recht;
Dat een richtlijn een datum of termijn kan bepalen waarbinnen de lidstaten tot de omzetting van de richtlijn in het nationaal recht moeten overgaan; dat geoordeeld wordt dat aldus een “resultaatsverbintenis” ontstaat (K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1995, nr. 680; J.-P. Keppenne, “Les effets des directives communautaires avant l'échéance du délai de transposition”, (noot bij H.v.J. 18 december 1997, C-129/96), Adm. Publ. 1998, p. 283-302, in het bijzonder nr. 13, met verwijzing in voetnoot 19 naar H.v.J. 19 januari 1982; zie ook Cass. 23 april 1971, Arr. Cass. 1971, p. 786, met conclusie van advocaat-generaal Dumon, p. 793, punt 6° en p. 811); dat te dezen artikel 22.1. van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschap van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake de zelfstandige handelsagenten bepaalt: “De lidstaten doen de nodige bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1990 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Deze bepalingen zijn vanaf hun inwerkingtreding tenminste van toepassing op de nadien gesloten overeenkomsten.
Zij worden uiterlijk op 1 januari 1994 van toepassing op de lopende overeenkomsten.”;
Overwegende dat de Belgische Staat te dezen slechts aan zijn verplichtingen heeft voldaan door de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, die in werking getreden is op 12 juni 1995;
Overwegende dat de particulier slechts rechten kan putten uit de duidelijke en onvoorwaardelijke bepalingen van een richtlijn die geen verdere uitvoeringsmaatregelen behoeven, wanneer de lidstaat nalaat een richtlijn om te zetten in nationaal recht of wanneer de omzetting niet in overeenstemming is met de richtlijn, voor zover de in de richtlijn gestelde omzettingstermijn verlopen is, en voor zover de particulier de bepalingen inroept ten aanzien van een overheidsorgaan; dat door appellant te dezen geen aanspraken, op grond van de richtlijn, werden geformuleerd ten aanzien van een overheidsorgaan, doch wel een vordering in schadevergoeding werd ingesteld tegen geïntimeerde die nagelaten had de richtlijn om te zetten in de Belgische nationale wetgeving;
Overwegende dat de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de lidstaten van de Europese Unie om het daarmee beoogde resultaat te bereiken alsook hun verplichting om krachtens artikel 5 van het verdrag, alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties van de lidstaten gelden, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden ook voor rechterlijke instanties, en de nationale rechter bij de toepassing van het nationaal recht dit dus zoveel mogelijk dient uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 189 derde lid van het verdrag te voldoen (Cass. 2 december 1996, Arr. Cass. 1996, nr. 470, Pas. 1996, I, nr. 470); dat “de verplichting voor de nationale gerechten om hun nationale wetgeving (...) uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van die richtlijn (.. ) in(houdt) dat die nationale wetgeving op verschillende manieren kan worden uitgelegd en impliceert geenszins dat een bepaling van een richtlijn een rechtstreeks gevolg kan hebben tussen privé-personen (…)” (Cass. 2 december 1996, Arr. Cass. 1996, nr. 470, noot (4)); dat een zogenaamde richtlijnconforme interpretatie niet kan aangewend worden om tegen de wet in te oordelen of om te creëren wat de wet niet voorziet (zie in dat verband: J. Verhoeven, “L'application ou la prise en considération des directives communautaires en droit belge”, (noot bij Cass. 2 december 1996), R.C.J.B. 1998, (p. 187 e.v.), p. 211; P. Gilliaux, Les directives européennes et le droit belge, Brussel, Bruylant, 1997, nr. 116; K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1995, nr. 689, met verwijzing in voetnoot 360);
Overwegende dat een zogenaamde richtlijnconforme interpretatie derhalve weliswaar toelaat bepaalde rechtsbegrippen of wettelijke verplichtingen uit te leggen naar de strekking van de bepalingen van de richtlijn, doch niet toelaat een recht op vergoeding te erkennen dat voorheen niet in de nationale wetgeving was voorzien; dat het Belgisch recht zoals het bestond ten tijde van de ontbinding van de handelsagentuurovereenkomst op 27 januari 1994 in geen uitwinningsvergoeding voorzag in het voordeel van de handelsagent zoals bedoeld in artikel 17 van de richtlijn 86/653 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten; dat dit recht niet als overeenstemmend met de richtlijn kan worden uitgelegd;
Overwegende dat, indien de nationale wetgeving niet op een richtlijnconforme wijze kan worden geïnterpreteerd, de belanghebbenden de door hen ingevolge de niet-tijdige omzetting van de richtlijn geleden schade volgens de geëigende procedures van het nationaal recht kunnen vorderen (H.v.J. 17 september 1997, C-54/96, Jur. H.v.J. 1996, I, 1961, nr. 45); dat de loutere omstandigheid dat een lidstaat nalaat tijdig de richtlijn om te zetten in zijn nationale wetgeving, een fout oplevert (J.-P. Keppenne, “Les effets des directives communautaires avant l'échéance du délai de transposition”, (noot bij H.v.J. 18 december 1997, C-129/96), Adm. Publ. 1998, p. 283-302, in het bijzonder nr. 13); dat het verzuim een verordening te treffen, of in het algemeen een wetgevend initiatief te nemen, in zulke gevallen met toepassing van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek tot schadeloosstelling aanleiding kan geven wanneer schade erdoor wordt veroorzaakt (Cass. 23 april 1971, Arr. Cass. 1971, p. 786, Pas. 1971, I, p. 752, R.W. 1970-71, kol. 752 e.v., met noot F. Delperée, “L'obligation de réglementer”, J.T. 1972, p. 690, met noot P. Maystadt); dat aangezien een richtlijn geen rechtstreekse werking heeft, een particulier zich niet op een richtlijn kan beroepen ten aanzien van een andere particulier; dat de particulier die schade lijdt ingevolge het niet-tijdig omzetten van een richtlijn in het nationaal recht, deze schade kan vergoed krijgen door een aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de nalatige lidstaat (H.v.J. 5 maart 1996, C-46/93 en C-48/93, Jur. H.v.J. 1996, I, 1029 e.v., nrs. 21 e.v.); dat luidens de rechtspraak van het Hof van Justitie het welslagen van dergelijke vordering aan de drievoudige voorwaarde is onderworpen dat
- het door de richtlijn voorgeschreven resultaat de toekenning van rechten aan particulieren inhoudt;
- de inhoud van die rechten kan worden vastgesteld op basis van de bepalingen van de richtlijn;
- en er een causaal verband bestaat tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de geleden schade (zie in dat verband: J.-P. Keppenne, “Les effets des directives communautaires avant l'échéance du délai de transposition”, (noot bij H.v.J. 18 december 1997, C-129/96), Adm. Publ. 1998, p. 283-302, nr. 24; K. Lenaerts en P. Van Nuffel, Europees recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1995, nr. 691; W. Van Gerven, “Bescherming van individuele rechten op basis van normatieve aansprakelijkheid in het Europese gemeenschapsrecht”, T.P.R. 1993, pp. 5 e.v., nr. 12; H.v.J. 19 november 1991, C-6/90 en C-9/90, Jur. H.v.J. 1991, I, 5357 e.v., nrs. 38 e.v.; H.v.J. 10 juli 1997, C-373/95, nr. 35; H.v.J. 10 juli 1997, C-94/95 en C-95/95, nr. 47);
Overwegende dat de lidstaten, ingevolge artikel 17 van de EEG-richtlijn van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake handelsagenten (PB. L. nr. 382/17 van 31 december 1986), verplicht zijn de handelsagent, na de beëindiging van de agentuur, een recht te verlenen, hetzij op een vergoeding voor de cliënteel die hij heeft aangebracht, hetzij op herstel van de door de beëindiging veroorzaakte schade; dat de uitwinningsvergoeding (evenals trouwens het schadeherstel) niet verschuldigd is wanneer de handelsagent de overeenkomst heeft beëindigd, tenzij deze beëindiging wordt gerechtvaardigd door omstandigheden die de principaal kunnen worden toegerekend of wordt gerechtvaardigd door leeftijd, invaliditeit of ziekte van de handelsagent op grond waarvan redelijkerwijs niet meer van hem kan worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden voortzet (J. Stuyck, “Handelstussenpersonen”, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, W. Van Gerven, H. Cousy en J. Stuyck (eds.), XIII, Handels- en Economisch recht, I, Brussel, E. Story-Scientia, 1989, p. 488-490, nrs. 496-505; J. Van Ryn en J. Heenen, Principes de droit commercial belge, IV, Brussel, Bruylant, 1988, nr. 193, p. 140-142); dat door geïntimeerde niet betwist wordt dat de beëindiging van de handelsagentuurovereenkomst door appellant gerechtvaardigd was door zijn leeftijd, zodat hij principieel aanspraak zou kunnen hebben gemaakt op een uitwinningsvergoeding of schadeherstel, mits hij aan de daartoe door artikel 17 van de richtlijn gestelde voorwaarden voldeed; dat de handelsagent volgens artikel 17 tweede lid van de richtlijn recht heeft op vergoeding indien en voor zover:
- hij de principaal nieuwe cliënten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande cliënten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze cliënten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren; en
- de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze cliënten voortvloeiende provisies, die voor de handelsagent verloren gaan;
Dat artikel 17 tweede lid sub b) bepaalt dat het bedrag van de vergoeding niet meer mag bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaren heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaren heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode;
dat men onder vergoeding de commissies en de eventuele vaste vergoeding, alsook alle andere voordelen, zoals premies en bonificaties kan verstaan; dat het brutobedrag vóór belastingen hierbij in aanmerking komt (M. Dambre, “De nieuwe handelsagentuurovereenkomstenwet”, R.W. 1995-96, nr. 71, p. 1410-1411); dat de lidstaten in plaats van een uitwinningsvergoeding (die het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen overigens onverlet laat), de handelsagent het recht kan verlenen op herstel van het nadeel dat hem als gevolg van de beëindiging van zijn relatie met de principaal wordt berokkend (J. Stuyck, “Handelstussenpersonen”, in Beginselen van Belgisch Privaatrecht, W. Van Gerven, H. Cousy en J. Stuyck (eds.), XIII, Handels- en Economisch recht, I, Brussel, E. Story-Scientia, 1989, p. 490, nr. 505); dat dit nadeel in het bijzonder voortvloeit uit de beëindiging van de overeenkomst onder omstandigheden waarbij:
- de handelsagent niet de provisies krijgt die hij bij normale uitvoering van de overeenkomst zou hebben ontvangen, waardoor de principaal een aanzienlijk voordeel geniet van de activiteiten van de handelsagent;
- en/of de handelsagent niet de kosten en uitgaven kan dekken die hij op advies van de principaal ten behoeve van de uitvoering van de overeenkomst op zich heeft genomen;
Overwegende dat de voormalige principalen van appellant, m.n. de NV Sanichaubel en de NV CCC, onder zich stukken hebben die ter zake dienend zijn en pertinent zijn voor de beoordeling van de grond van de zaak, zodat het opportuun voorkomt om deze derden te verzoeken volgende stukken of een eensluidend verklaard afschrift ervan binnen de maand na de kennisgeving van dit arrest bij gerechtsbrief bij het dossier van de rechtspleging te voegen:
- de lijst der klanten van voornoemde NV's zoals deze bestond op het ogenblik dat de heer Houtteman zijn activiteiten voor de NV's aangevangen heeft;
- de lijst der klanten van voornoemde NV's zoals deze bestond op het ogenblik dat de heer Houtteman zijn activiteiten voor de NV's heeft stopgezet;
- voor elke klant die niet op de eerste doch wel op de tweede lijst voorkomt, de eerste bestelbon en de eerste factuur, in voorkomend geval de klantenfiche;
- voor elke klant die op de eerste en op de tweede lijst voorkomt, de evolutie van het zakencijfer tijdens de tewerkstelling van de heer Houtteman;
- voor alle klanten die door de heer Houtteman in dienst van beide NV's werden bezocht, de evolutie van het zakencijfer per jaar tijdens het laatste jaar van de tewerkstelling van de heer Houtteman en tot op het ogenblik van de neerlegging van voornoemde documenten;
Dat het tevens behoort om voor nu en alsdan een deskundigenonderzoek, zoals hierna bepaald, te bevelen;
Om deze redenen,
Het hof,
Dispositief conform de motieven.