Le litige relatif à la résiliation par le concédant d'un contrat de concession de vente exclusive produisant ses effets dans tout ou partie du territoire belge n'est pas susceptible d'être réglé par la voie d'un arbitrage convenu avant la fin du contrat et qui a pour but et pour effet d'entraîner l'application d'une loi étrangère. Une reconnaissance par le concédant de l'application du droit belge, postérieure à la rupture du contrat et limitée à la question de l'arbitrabilité, n'implique pas une reconnaissance totale et inconditionnelle de l'application du droit belge lors de l'examen du fond du litige, en sorte que la clause d'arbitrage ne peut sortir ses effets.

Le préavis doit permettre au concessionnaire de se procurer une source de revenus équivalente à celle qu'il a perdue, le cas échéant moyennant reconversion totale ou partielle de ses activités. Le droit à l'indemnité compensatoire s'apprécie en équité mais au jour de la résiliation de la convention.

Le fait que, postérieurement à la rupture, le concessionnaire se soit retrouvé rapidement dans une situation équivalente tant en droit qu'économiquement, par exemple lorsqu'il a retrouvé une concession équivalente durant le préavis, peut néanmoins entrer en ligne de compte.

En cas de rupture d'une concession de vente ayant duré 45 ans, produisant des résultats bénéficiaires et couvrant tout le territoire belge, le préavis raisonnable peut être estimé à 30 mois.

La clientèle est un actif dont la valeur est fonction de son aptitude à produire des bénéfices. Il convient dès lors de tenir compte, pour le calcul de cette indemnité, du bénéfice brut que cette clientèle a engendré. En l'espèce, l'indemnité de clientèle peut être fixée à 10% du bénéfice brut des trois dernières années.

Dès lors que des négociations se sont engagées entre parties après la rupture, il ne peut être reproché au concessionnaire de n'avoir procédé au licenciement de son personnel que lorsqu'il eût acquis la certitude que la rupture était définitive.

Het geschil dat betrekking heeft op de eenzijdige beëindiging van een concessie van alleenverkoop, die geheel of gedeeltelijk uitwerking heeft in België, door de concessiegever, kan niet worden beslecht door middel van een arbitrageclausule, die voorafgaandelijk was overeengekomen en tot doelstelling heeft een vreemde wetgeving toe te passen. Indien de erkenning door de concessiegever van de toepasselijkheid van het Belgisch recht na de beëindiging van de concessie beperkt is tot de geldigheid van de arbitrageclausule, houdt het geen algehele en onvoorwaardelijke erkenning in dat het Belgisch recht van toepassing is op de grond van het geschil.

De opzeggingstermijn moet aan de concessiehouder de mogelijkheid bieden een gelijkwaardige bron van inkomsten te vinden, eventueel door een gehele of gedeeltelijke aanpassing van zijn activiteiten. De vergoeding wordt in billijkheid begroot op de dag van de eenzijdige beëindiging.

Het feit dat de concessiehouder zich spoedig zowel in rechte als economisch in een gelijkwaardige toestand bevindt, bijvoorbeeld door het vinden tijdens de opzeg van een gelijkwaardige concessie, kan op de omvang van de vergoeding een invloed hebben.

Een opzeggingstermijn van 30 maanden is redelijk voor een alleenverkoop met een duurtijd van 45 jaar, die winstgevend was, en zich over gans België uitstrekte.

Het cliënteel is een bestanddeel van het actief en de waarde ervan wordt bepaald in functie van de winsten. Voor de berekening van de vergoeding komt de brutowinst in aanmerking. In casu wordt de waarde voor het cliënteel vastgesteld op 10% van de verwezenlijkte brutowinst over de 3 laatste jaren.

Aan de concessiehouder kan niet worden verweten slechts over te gaan tot het ontslag van het personeel nadat hij zekerheid heeft omtrent de definitieve beëindiging van de concessie, en dit nadat eerst onderhandelingen werden gevoerd.