Hof van beroep Gent 2 december 2004
VERZEKERING
Verzekeringsovereenkomst - Uitdoving van het verzekeringscontract - Overdracht van de verzekerde zaak - Brandverzekering - Overdracht onroerend goed - Verzekeringsvoorstel - Artikel 57 Wet Landverzekeringsovereenkomst
Nu de brand zich heeft voorgedaan binnen de termijn van drie maanden na het verlijden van de authentieke akte van overdracht van het onroerend goed en de nieuwe eigenaars enkel een verzekeringsvoorstel aan een verzekeraar hadden gericht, is de verzekeraar van de overdrager tot dekking gehouden.
VERZEKERING
Verzekeringsovereenkomst - Opzettelijk schadegeval - Persoonlijk karakter - Conventioneel beding - Artikel 8 lid 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst
Artikel 8 lid 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst regelt op dwingende wijze de gevolgen van opzet en hiervan kan conventioneel niet worden afgeweken.
Het opzettelijk veroorzaken van de brand door de voormalige eigenaar van het onroerend goed kan door de brandverzekeraar van deze voormalige eigenaar niet worden ingeroepen tegen de nieuwe eigenaars.
|
ASSURANCE
Contrats d'assurance - Extinction du contrat d'assurance - Cession de la chose assurée - Assurance incendie - Cession d'un bien immobilier - Proposition d'assurances - Article 57 de la loi contrat assurance terrestre
Vu que l'incendie s'est déclaré dans le délai de trois mois qui suit la passation de l'acte authentique de cession du bien immobilier et que les nouveaux propriétaires n'avaient adressé qu'une proposition d'assurances à un assureur, l'assureur du cédant est tenu à la couverture.
ASSURANCE
Contrat d'assurance - Dommage intentionnel - Caractère personnel - Clause conventionnelle - Article 8 alinéa 1er de la loi contrat assurance terrestre
L'article 8 alinéa 1er de la loi contrat assurance terrestre règle de manière impérative les conséquences du caractère intentionnel et on ne peut y déroger par convention.
L'assureur ne peut invoquer contre les nouveaux propriétaires du bien immobilier que l'ancien propriétaire a causé intentionnellement l'incendie.
|
NV Mercator Verzekeringen en NV Generali Belgium / D.M., V.K. en NV Ohra Belgium
Zet.: G. Brugmans (voorzitter), A. Van de Putte en G. Jocqué (raadsheren) |
Pl.: Mrs. A. Priem, J.-B. Petitat, A. Lust en J. Nichels |
(...)
Voorgaanden |
1. De betwisting van partijen houdt verband met de brand die op 20 juli 1999 de door eerste en tweede geïntimeerden op 7 juli 1999 aangekochte hoeve gelegen te Ardooie (...), teisterde. De hoeve was bij eerste appellante verzekerd onder de polis nr. (...) tegen het risico brand.
Eerste en tweede geïntimeerden vorderden voor de eerste rechter dat gezegd wordt voor recht dat eerste appellant hen dekking dient te verlenen voor het schadegeval van 21 juli 1999 en dat zij dienvolgens wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 397.641,54 EUR (16.040.820 BEF), meer de verwijlintresten vanaf 21 juli 1999, de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding.
Bij besluiten neergelegd op 26 december 2001 breidden eerste en tweede geïntimeerden hun vordering uit tot het bedrag van 406.578,80 EUR (16.401.711 BEF) in hoofdsom, waarna een herleiding van de vordering volgde tot het bedrag van 202.460,60 EUR in hoofdsom bij besluiten neergelegd op 3 december 2002.
Op 16 februari 2001 zijn eerste en tweede geïntimeerden overgegaan tot dagvaarding in tussenkomst van de NV De Poperingse Verzekering, rechtsvoorgangster van derde geïntimeerde, en vorderden zij eveneens ten overstaan van deze verzekeraar dat gezegd wordt voor recht dat deze gehouden is hen dekking te verlenen voor het schadegeval van 21 juli 1999 en haar te veroordelen tot betaling van het bedrag van 397.641,54 EUR (16.040.820 BEF), meer de verwijlintresten vanaf 21 juli 1999, de gerechtelijke intresten en de kosten.
Op 27 december 2001 gingen eerste en tweede geïntimeerden eveneens over tot dagvaarding in tussenkomst van tweede appellante en vorderden dat gezegd wordt dat ook deze verzekeraar gehouden is hen dekking te verlenen voor het schadegeval en deze te veroordelen tot betaling van het bedrag van 397.641,54 EUR (16.040.820 BEF), meer de verwijlintresten vanaf 21 juli 1999, de gerechtelijke intresten en de kosten.
De eerste rechter heeft eerste en tweede appellante veroordeeld tot betaling aan eerste en tweede geïntimeerde van respectievelijk het bedrag van 203.905,68 EUR en 201.406,10 EUR, telkens te vermeerderen met de verwijlintresten vanaf 12 augustus 1999 tot de datum van dagvaarding, hetzij 28 september 2000, en vanaf dan de gerechtelijke intresten, steeds aan de wettelijke intrestvoet van 7% per jaar. De vordering van eerste en tweede geïntimeerden lastens derde geïntimeerde werd als ongegrond afgewezen.
2. Appellanten beogen met hun hoger beroep het tenietdoen van het bestreden vonnis en de afwijzing als ongegrond van de vorderingen van eerste en tweede geïntimeerde.
Eerste en tweede geïntimeerde vragen de bevestiging van het bestreden vonnis.
Derde geïntimeerde houdt voor dat het hoger beroep onontvankelijk, minstens ongegrond is voor zover het tegen haar werd gericht.
Beoordeling |
(...)
Ten gronde |
1. Bij de akte van toeslag verleden op 7 juli 1999 door notaris Vanbeylen te Wingene-Zwevezele werd door eerste en tweede geïntimeerden de hoeve met stallingen en aanhorigheden, gelegen te Ardooie, (...), aangekocht. De boerderij werd openbaar verkocht ingevolge het faillissement van de vroegere eigenaar, D.V.W.
Op 20 juli 1999 ontstond brand in de boerderij. Er werden diverse brandhaarden aangetroffen waarbij onmiddellijk werd vastgesteld dat de brand opzettelijk werd aangestoken en het vermoeden van een opzettelijke brandstichting door D.V.W. rees. D.V.W. pleegde nadien zelfmoord.
Ir. Ghysel aangesteld door het parket als branddeskundige, bevestigde in zijn verslag dat het in ieder geval om een opzettelijke brandstichting ging.
D.V.W. had eerder zijn boerderij op 8 juli 1998 tegen brand verzekerd bij eerste appellante bij polis nr. (...). Tweede appelante is medeverzekeraar voor 50%.
2. Artikel 57 § 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst bepaalt dat in geval van overdracht onder de levenden van een onroerend goed, de brandverzekering van rechtswege eindigt drie maanden na de datum van het verlijden van de authentieke akte. Tot het verstrijken van deze termijn, blijft de aan de overdrager verleende dekking gelden voor de overnemer, tenzij deze laatste dekking geniet uit hoofde van een andere overeenkomst.
Vooreerst dient vastgesteld te worden dat de brand van 20 juli 1999 zich heeft voorgedaan binnen de termijn van drie maanden zoals bedoeld in artikel 57 § 1 lid 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst, nu de authentieke akte waarbij de boerderij werd overgedragen aan eerste en tweede geïntimeerden dateert van 7 juli 1999.
Verder staat het vast dat eerste en tweede geïntimeerden op het ogenblik van de brand van 20 juli 1999 nog geen andere brandverzekering hadden afgesloten. Op 9 juli 1999 werd door eerste en tweede geïntimeerden enkel een verzekeringsvoorstel gericht aan de NV De Poperingse Verzekering, rechtsvoorgangster van derde geïntimeerde.
Het door eerste en tweede geïntimeerden ondertekende voorstel kan niet beschouwd worden als een verzekeringsaanvraag in de zin van artikel 4 § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst waardoor een verzekeringsovereenkomst tot stand zou gekomen zijn. Het ondertekende voorstel is geen formulier waarbij de verzekeraar aanbood het risico voorlopig ten laste te nemen op verzoek van de verzekeringnemer.
Het formulier vermeldt bovenaan uitdrukkelijk dat het enkel om een verzekeringsvoorstel gaat. Op het formulier werd boven de handtekening bovendien uitdrukkelijk bepaald: “Dit verzekeringsvoorstel verbindt noch de kandidaat verzekeringnemer, noch de maatschappij tot het sluiten van de overeenkomst”. Tevens werd in het formulier artikel 4 § 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst dat betrekking heeft op het verzekeringsvoorstel en niet op de verzekeringsaanvraag, weergegeven zoals trouwens verplicht gesteld is in fine van deze bepaling.
Appellanten betwisten als dusdanig niet dat het formulier van 9 juli 1999 een verzekeringsvoorstel inhield doch menen uit de daaropvolgende brief van 3 augustus 1999 van derde geïntimeerde te kunnen afleiden dat er toch een verzekeringsaanvraag zou gebeurd zijn. Appellanten kunnen hierin niet gevolgd worden.
De brief van 3 augustus 1999 verwees naar een “verzekeringsaanvraag/voorstel” ontvangen op 15 juli, hetgeen betrekking heeft op het door eerste en tweede geïntimeerden ondertekend formulier. Het formulier werd immers door derde geïntimeerde ontvangen op 15 juli 1999 zoals blijkt uit de datumstempel. Zoals hiervoor gesteld houdt het formulier van 9 juli 1999 enkel een verzekeringsvoorstel en geen verzekeringsaanvraag in.
Uit de brief van 3 augustus 1999 blijkt verder niet dat derde geïntimeerde het verzekeringsvoorstel van 9 juli 1999 toch beschouwde als een verzekeringsaanvraag in de zin van artikel 4 § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Het tegendeel blijkt uit de verwijzing naar het tariefboek waaruit blijkt dat landbouwrisico's slechts aanvaard werden na inspectie. Het toezenden van een kopie van het formulier op 3 augustus 1999 aan de makelaar van eerste en tweede geïntimeerden kan bijgevolg geen voorlopige dekking tot stand gebracht hebben.
Dat door derde geïntimeerde in de brief van 3 augustus 1999 het woord “aanvraag” werd gebruikt, houdt op zich niet in dat een verzekeringsaanvraag werd gedaan zoals bedoeld in voormeld artikel 4 § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst. De werkelijke inhoud van het formulier waarnaar verwezen wordt in de brief, spreekt tegen dat er sprake is van een verzekeringsaanvraag.
Ook het feit dat eerste en tweede geïntimeerden onmiddellijk dekking wensten te bekomen, belet niet dat er enkel een verzekeringsvoorstel werd overgemaakt aan derde geïntimeerde. Het ligt voor de hand dat eerste en tweede geïntimeerden als kopers van het goed zo vlug mogelijk de brandverzekering in orde wilde maken. De in het strafdossier afgelegde verklaringen dienen eveneens in deze zin begrepen te worden.
Aangaande de brief van 3 augustus 1999 dient nog opgemerkt te worden dat de kopie van het verzekeringsvoorstel slechts werd overgemaakt na een telefonisch onderhoud tussen de makelaar en derde geïntimeerde, hetgeen er eveneens op wijst dat er van een verzekeringsaanvraag geen sprake was. Noch het voorstel van 9 juli 1999, noch de brief van 3 augustus 1999 bevatte trouwens de bepalingen van artikel 4 § 2 Wet Landverzekeringsovereenkomst niettegenstaande dit eveneens in deze bepaling verplicht gesteld is.
Bovendien moeten een aanvraag en voorstel op grond van voormeld artikel 4 § 2 in fine Wet Landverzekeringsovereenkomst afzonderlijk worden ondertekend. Waar appellanten erkennen dat het formulier van 9 juli 1999 op zich slechts een verzekeringsvoorstel kan zijn, blijkt niet dat nog een ander document dat als een verzekeringsaanvraag zou kunnen beschouwd worden, werd ondertekend.
Verder is er van een overschrijding van de termijn van 30 dagen waarbinnen derde geïntimeerde op het verzekeringsvoorstel diende te reageren, geen sprake. Derde geïntimeerde ontving het verzekeringsvoorstel op 15 juli 1999 en reageerde hierop bij brief van 3 augustus 1999 waarin gemeld werd dat de dekking enkel kon aanvaard worden na inspectie.
Tussen eerste en tweede geïntimeerden enerzijds en derde geïntimeerde anderzijds is dan ook geen brandverzekering tot stand gekomen.
2. Ten onrechte beroepen appellanten zich verder op de opzettelijke brandstichting door D.V.W. om hun dekking te weigeren ten overstaan van eerste en tweede geïntimeerden.
Eerste en tweede geïntimeerden die verzekerden zijn in het kader van de verzekeringsovereenkomst afgesloten door D.V.W., hebben de schade niet opzettelijk veroorzaakt. Eerste en tweede geïntimeerden vallen bijgevolg niet onder de in de algemene voorwaarden bedongen waarborgbeperking die bepaalt: “We verlenen onze waarborgen nooit bij schade die u opzettelijk hebt veroorzaakt”. De formulering van deze conventionele waarborgbeperking bevestigt trouwens dat opzet een persoonlijk karakter heeft en enkel tot een afwezigheid van dekking kan leiden in hoofde van degene die opzettelijk de schade heeft veroorzaakt.
Bovendien regelt artikel 8 lid 1 Wet Landverzekeringsovereenkomst op dwingende wijze de gevolgen van opzet en kan hiervan conventioneel niet afgeweken worden. In de mate dat appellanten met voormeld beding in de polis de bedoeling mochten gehad hebben af te wijken van de dwingende regeling van voormeld artikel 8 lid 1, kan dit afwijkend beding niet ingeroepen worden ten nadele van eerste en tweede geïntimeerden.
Ten onrechte verwijzen appellanten in dit verband nog naar artikel 38 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Dat de uitbreiding van de dekking op grond van artikel 57 Wet Landverzekeringsovereenkomst tot gevolg heeft dat de brandverzekering een verzekeringsovereenkomst voor rekening wordt, doet geen afbreuk aan het feit dat slechts van afwezigheid van dekking sprake kan zijn in hoofde van de verzekerde die de schade zelf opzettelijk heeft veroorzaakt. Het opzettelijk veroorzaken van de schade door de voormalige eigenaar van de boerderij is bovendien geen exceptie eigen aan de verzekeringsovereenkomst die door appellanten zou kunnen ingeroepen worden tegen eerste en tweede geïntimeerden.
De verwijzing van appellanten naar de aansprakelijkheid van D.V.W. voor de brand is verder niet ter zake dienend en kan geen enkele afbreuk doen aan de rechten van eerste en tweede geïntimeerden ten overstaan van appellanten. Eerste en tweede geïntimeerden zijn verzekerden en geen derde benadeelden ten aanzien van appellanten. Zij kunnen als verzekerden in de brandverzekering geen aanspraak maken op een andere dekking van het schadegeval zoals bedoeld in artikel 57 in fine Wet Landverzekeringsovereenkomst.
Er bestaat geen betwisting omtrent de door de eerste rechter aan eerste en tweede geïntimeerden toegekende bedragen.
Het bestreden vonnis dient aldus bevestigd te worden.
Bij de beoordeling van de zaak zijn de in Belgische frank uitgedrukte bedragen wetshalve omgezet in euro, tevens rekening houdende met de afrondingsbepalingen.
Wanneer de Belgische franken nog zijn vermeld, is dit louter ten informatieven titel.
Op deze gronden,
Het hof, rechtsprekende op tegenspraak;
In acht genomen het artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken;
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.