Hof van beroep Gent 13 februari 2003
VERZEKERING
Verzekeringsovereenkomst - Mededelingsplicht - Opzettelijk verzwijgen of verzwaring - Bedrog
Nu de inspecteurs van de verzekeraar in hun inspectieverslag vóór het afsluiten van overeenkomst geen melding maakten van het aantal opgestapelde paletten niettegenstaande zij de aanwezigheid ervan vaststelden, is het zonder belang dat het aantal opgestapelde paletten in de duurtijd van overeenkomst is toegenomen. Bovendien vormt het stijgende aantal in openlucht opgestapelde paletten waardoor de omvang van een mogelijk schadegeval kon vergroten, geen verzwaring van het risico in de zin van artikel 26 Wet Landverzekeringsovereenkomst.
De aanwezigheid van een brandput op het bedrijfsterrein waar houten paletten worden hersteld, dient beschouwd te worden als een gegeven dat van invloed kon zijn op de beoordeling van het risico door de verzekeraar in de zin van artikel 5 Wet Landverzekeringsovereenkomst. De aanwezigheid van een verbrandingsput in dergelijk bedrijf behoort niet tot de algemene kennis waarover de verzekeraar diende te beschikken. Bovendien blijkt in casu niet dat de inspecteurs de verbrandingsput effectief hebben gezien of hadden moeten zien.
Nu de verzekeraar niet bewijst dat de verzekeringnemer bij het aangaan van de overeenkomst bedrog heeft gepleegd die ertoe leidde onjuiste waardering van het risico in hare hoofde tot stand te brengen, is opzettelijke verzwijging niet bewezen. Er is evenmin sprake van bedrog in de zin van artikel 1116 B.W. nu niet is aangetoond dat de verzekeringnemer kunstgrepen heeft aangewend die van aard waren dat de verzekeraar zonder die kunstgrepen de verzekeringsovereenkomst niet zou hebben aangegaan.
|
ASSURANCE
Contrats d'assurance - Devoir d'information - Dissimulation ou aggravation intentionnelle - Dol
Vu que les inspecteurs de l'assureur n'ont pas fait mention, dans leur rapport d'inspection qui a précédé la signature du contrat d'assurance, au nombre de palettes entreposées, indépendamment du fait qu'ils ont constaté leurs présences, il est sans incidence que le nombre de palettes empilées a augmenté au cours de la durée du contrat. En outre, le nombre croissant de palettes entreposées à ciel ouvert qui pouvait accroître l'ampleur d'un dommage éventuel ne constitue pas une aggravation du risque au sens de l'article 26 de la loi contrat assurance terrestre.
La présence d'une fosse d'incinération sur le lieu d'exploitation où les palettes en bois sont réparées, doit être considérée comme un élément qui pouvait avoir une influence sur l'appréciation du risque par l'assureur au sens de l'article 5 de la loi contrat assurance terrestre. La présence d'une fosse d'incinération dans une telle société n'appartient pas à la connaissance générale dont l'assureur devait disposer. En outre, il n'apparaît pas en l'espèce que les inspecteurs aient effectivement vu ou aurait dû voir la fosse d'incinération.
Vu que l'assureur ne prouve pas que le preneur d'assurance, à la signature du contrat a commis un dol qui aurait entraîné une estimation inexacte du risque dans son chef, la dissimulation intentionnelle n'est pas prouvée. Il n'est pas non plus question de dol au sens de l'article 1116 C.civ. vu qu'il n'est pas démontré que le preneur d'assurance a utilisé des artifices qui étaient de nature telle que, sans ces artifices, l'assureur n'aurait pas contracté l'assurance.
|
NV Generali Belgium / NV Rotom
Zet.: G. Brugmans (voorzitter), L. Thabert en G. Jocqué (raadsheren) |
Pl.: Mrs. W. De Brakeleer en M. Grysolle |
(...)
Voorgaanden |
1. De betwisting van partijen houdt verband met de brand die zich op 20 april 1999 heeft voorgedaan op het bedrijfsterrein van geïntimeerde. Volgens geïntimeerde werden het volledige bedrijfsgebouw en de niet-overdekte stapelplaats van houten paletten vernield. Geïntimeerde was verzekerd bij appellante door de polissen GB147718 (brand) en GB147721 (bedrijfsverliezen) die werden vervangen door de polis GB041685. Appellante weigert dekking te verlenen wegens beweerde verzwijging bij het afsluiten van de polis.
Geïntimeerde vorderde voor de eerste rechter de veroordeling van appellante tot betaling van een bedrag van 1.239.467,62 EUR (50.000.000 BEF), meer de moratoire intresten vanaf 20 april 1999, de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding.
Bij besluiten neergelegd op 30 november 1999 stelde appellante een tegeneis in terugbetaling van het premiebedrag van 39.182,77 EUR (1.580.629 BEF), te vermeerderen met de intresten vanaf 4 augustus 1999.
Bij besluiten neergelegd op 28 januari 2000 heeft geïntimeerde haar eis gewijzigd. Zij vorderde betaling van enerzijds het bedrag van 1.183.704,60 EUR (47.750.525 BEF), meer de moratoire intresten vanaf 20 april 1999 en de gerechtelijke intresten, en anderzijds het provisioneel bedrag van 123.946,76 EUR (5.000.000 BEF), meer de moratoire en gerechtelijke intresten en de aanstelling van een bedrijfsrevisor voor de begroting van het bedrijfsverlies ingevolge de weigering van appellante om dekking te verlenen.
De eerste rechter heeft appellante veroordeeld tot betaling aan geïntimeerde van het bedrag van 1.183.704,60 EUR (47.750.525 BEF), te vermeerderen met de verwijlrente aan de wettelijke rentevoet vanaf 20 april 1999 tot 27 juli 1999 en de gerechtelijke rente vanaf 28 juli 1999 tot de algehele betaling. De tegeneis werd als ongegrond afgewezen. Appellante werd veroordeeld tot de kosten van het geding.
2. Appellante beoogt met haar hoger beroep het tenietdoen van het bestreden vonnis, de afwijzing van de vordering van geïntimeerde en de toekenning van haar tegenvordering zoals gesteld voor de eerste rechter.
Bij besluiten neergelegd op 30 november 2000 stelt geïntimeerde incidenteel beroep in. Zij herneemt haar vordering zoals gesteld voor de eerste rechter met dien verstande dat de definitieve vergoeding in hoofdsom wordt herleid tot 1.183.691,58 EUR (47.750.000 BEF).
Beoordeling |
1. Op 20 april 1999 werd het bedrijf van geïntimeerde dat gelegen is op het industrieterrein van Hamme en alwaar houten paletten werden hersteld, getroffen door brand. Bij hun aankomst omstreeks 15u25 stelden de verbalisanten vast dat het vuur links achteraan op het open terrein tussen de paletten te situeren was. Alle paletten die in de open lucht stonden gingen in vlammen op. De brand sloeg over van de paletten op het bedrijfsgebouw en legde dat eveneens volledig in de as. Ook omliggende bedrijven werden beschadigd.
De verbalisanten stelden vast dat links achteraan op het bedrijfsterrein een plaats voorzien was waar afval werd verbrand. Deze plaats was deels omgeven met ijzeren platen. Zij merkten op: “Het is duidelijk dat hier afval in verbrand werd, er liggen nog resten van paletten, nagels en andere afval in. De asse voelt nog warm aan (...). Het is onmogelijk dat deze resten afkomstig zijn van de brand waarvan sprake (...). Gezien richting bedrijfsterrein loopt vanaf de plaats waar afval verbrand werd een grasstrook, welke deels verschroeid is. Bij nader toezien vindt de deskundige daar verspreid liggend verbrand papier aan (...). De verbrandingsput ligt ongeveer 10 meter van het bedrijfsterrein waar de paletten stonden”.
In zijn eerste verklaring afgelegd op 20 april 1999 omstreeks 17u10 verklaarde de meestergast B.R. dat hij niet aanwezig was op het werk toen de brand ontdekt werd en dat hij niets kon zeggen over de eventuele oorzaak van de brand. In zijn verklaring d.d. 21 april 1999 stelde B.R. dat er - voor zover hij wist - op 20 april geen afval werd verbrand. Wel had hij de dag voordien afval, onder meer papier en paletten met metalen voetjes, verbrand, hetgeen hij bevestigde in zijn verklaring afgelegd op 22 april 1999. B.R. voegde er nog aan toe dat de verbranding louter occasioneel gebeurde en het afvalhout normalerwijze in containers werd gedumpt. Gezien de paletten met metalen voetjes niet werden opgekocht of aanvaard door de verwerkingsmaatschappijen, werden deze verbrand.
B.D., zaakvoerder van geïntimeerde, verklaarde dat de verbrandingsplaats enkel werd gebruikt om een aantal niet-recycleerbare zaken te verbranden waar zij anders nergens mee terecht konden. Volgens B.D. bestond dit materiaal uit paletten voorzien van metalen steunstukken of plastiek klossen met bouten verankerd. Het materiaal mocht enkel verbrand worden bij regen en windstil weer. De verbranding zou uitzonderlijk en zeer minimaal gebeurd zijn.
Door het parket werd deskundige Patrick Opdorp aangesteld om advies te verlenen omtrent de oorzaak van de brand. De deskundige kwam tot het besluit dat met zekerheid kan gezegd worden dat de brand ontstaan is achteraan links op het bedrijfsterrein door brandend papier uit de brandput.
Dezelfde deskundige werd aangesteld bij beschikking in kortgeding d.d. 19 mei 1999 van de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Dendermonde. In het verslag dat ingevolge deze opdracht werd opgesteld, bevestigde de deskundige dat de brand ontstaan is achteraan links op het bedrijfsterrein. Volgens de deskundige laat het schadebeeld van de brand op zich niet toe vast te stellen waar de brand juist is ontstaan. Dit is enkel mogelijk aan de hand van de getuigenverklaringen. De deskundige voegde er nog aan toe: “De brand had zeker kunnen vermeden worden. Het is onverantwoord open vuur te maken bij een dergelijke windkracht die dan ook nog in de richting van de opgeslagen massa paletten blies. De brandput (verbrandingsplaats) is zeer pover afgeschermd en op bepaalde plaatsen volledig weg (...). Op die manier konden gloeiende assen wegvliegen, op het moment van de feiten in de richting van de opgeslagen paletten (windrichting)”.
2. Geïntimeerde sloot 19 oktober 1998 bij appellante de polis “speciale risico's” nr. GB041685 af in vervanging van de polissen GB147718 (brand) en GB147721 (bedrijfsverliezen). Bij de beschrijving van het risico werd het bedrijf van geïntimeerde omschreven als volgt: “werkplaats voor het herstellen van houten paletten met gebruik van pneumatische beitel- en spijkermachines en 1 afkortzaag die niet aangesloten is op een afzuigingsysteem”. Niet alleen het gebouw maar eveneens het bedrijfsterrein was verzekerd zoals blijkt uit het detail van de verzekerde bedragen.
Bij het afsluiten van de oorspronkelijke polissen werd op 18 april 1990 in opdracht van appellante een inspectie van het risico uitgevoerd door inspecteur Thierry Matthys. In zijn beschrijving van het risico werd vermeld dat de oppervlakte van het bedrijf verdeeld was in 400 m² werkplaats en 400 m² stapelplaats. De verdere beschrijving betrof het bedrijfsgebouw. Enkel werd nog vermeld dat de koopwaren in open lucht lagen op een afstand van meer dan 10 meter.
De verzekeringsovereenkomst d.d. 19 oktober 1998 kwam tot stand na een plaatsbezoek van technisch inspecteur Debue op 6 november 1997. Van dit bezoek werd slechts een summier verslag opgesteld. In dit verslag werd vermeld dat het risico niet gewijzigd was sedert het bezoek van inspecteur Matthys. Het besluit van het inspectieverslag bepaalde dat het risico in orde was, de gebouwen goed onderhouden waren en een dergelijk risico om een rookverbod vroeg.
3. Waar het schadegeval zich voordeed na het afsluiten van de nieuwe verzekeringsovereenkomst op 19 oktober 1998 dienen de bepalingen van deze polis en van de wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst toegepast te worden. De verwijzingen naar de wet van 11 mei 1874 zijn bijgevolg niet dienend.
Hierbij dient tevens vastgesteld te worden dat de gegevens die volgens appellante verzwegen werden, nl. het bestaan van een verbrandingsput op het bedrijfsterrein van geïntimeerde, betrekking hebben op het risico zoals het bestond op het ogenblik van het aangaan van de polis op 19 oktober 1998. Aldus zijn de bepalingen van artikelen 5 e.v. en niet artikel 26 Wet Landverzekeringsovereenkomst van toepassing.
Terloops de verzekeringsovereenkomst hebben er zich geen nieuwe omstandigheden of wijzigingen van de omstandigheden voorgedaan die een aanmerkelijke en blijvende verzwaring van het risico dat het verzekerde voorval zich voordoet, bewerkstelligd. Dat het aantal opgestapelde paletten in de loop van de tijd is toegenomen, is terzake zonder belang. Het blijkt immers niet dat het aantal in open lucht opgestapelde paletten het risico verzwaarde, nu hiervan door de inspecteurs geen melding werd gemaakt niettegenstaande zij de aanwezigheid van opgestapelde paletten vaststelden. Bovendien vormt het stijgende aantal paletten waardoor de omvang van een eventueel sinister kon vergroten, geen verzwaring van het risico zoals bedoeld in artikel 26 Wet Landverzekeringsovereenkomst. Artikel 26 maakt enkel gewag van een verzwaring dat het verzekerde voorval zich voordoet en niet dat de omvang van de schade bij het zich voordoen van een verzekerd voorval toeneemt.
Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat de tussenkomst van de Ombudsman van de Beroepsvereniging van de Verzekeringsondernemingen en het door haar ingenomen standpunt de soevereine beoordeling van het geschil door het hof omtrent de beweerde verzwijging in hoofde van geïntimeerde en de toepassing van de voormelde wettelijke bepalingen op geen enkele wijze kan beïnvloeden.
4. Artikel 5 Wet Landverzekeringsovereenkomst dat van toepassing is op het afsluiten van de polis “speciale risico's” nr. GB041685 ter vervanging van de polissen GB147718 (brand) en GB147721 (bedrijfsverliezen), bepaalt dat de verzekeringnemer verplicht is bij het sluiten van de verzekeringsovereenkomst alle hem bekende omstandigheden nauwkeurig mee te delen die hij redelijkerwijs moet beschouwen als gegevens die van invloed kunnen zijn op de beoordeling van het risico door de verzekeraar. Hij moet de verzekeraar echter geen omstandigheden meedelen die deze laatste reeds kende of redelijkerwijs had moeten kennen.
De aanwezigheid van de brandput op het bedrijfsterrein van geïntimeerde dient beschouwd te worden als een gegeven dat van invloed kon zijn op de beoordeling van het risico door appellante. De mogelijkheid om op het bedrijfsterrein afval te verbranden in de nabijheid van houten paletten verhoogde onmiskenbaar het risico op brand. Gelet op dit risico behoorde het aan geïntimeerde appellante op het bestaan van de verbrandingsplaats te wijzen.
Geïntimeerde was zich bewust van het brandgevaar in het bedrijf. B.D., zaakvoerder van geïntimeerde, verklaarde immers dat hij strenge veiligheidsmaatregelen trof op het vlak van brand. Zo bestond er een algemeen rookverbod zoals bevestigd wordt door de verklaringen van de werknemers. Deze bezorgdheid had B.D. er moeten toe aanzetten om zijn brandverzekeraar correct en volledig in te lichten omtrent de afvalverwerking van het bedrijf door middel van verbranding.
Het risico was bovendien manifest aanwezig, nu geïntimeerde frequent de verbrandingsplaats gebruikte zoals blijkt uit de verklaringen van de getuigen R.J. en D.M.
Dat er een verhoogd brandrisico bestond ingevolge het gebruik van de verbrandingsput en B.D. zich hiervan bewust was, blijkt verder nog uit het feit dat de put volgens hem enkel mocht gebruikt worden bij regenweer en windstilte.
Aldus dient besloten te worden dat geïntimeerde appellante niet ingelicht heeft omtrent alle gegevens die zij redelijkerwijze moest beschouwen als gegevens die van invloed konden zijn op de beoordeling van het risico.
5. Het staat vast dat geïntimeerde niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verbrandingsplaats op het bedrijfsterrein. Van de verbrandingsput die reeds begin 1989 was aangebracht zoals blijkt uit het attest van de NV Verwater d.d. 11 augustus 1999, werd in de inspectieverslagen van inspecteurs Mattys en Debue geen gewag gemaakt.
Evenmin kan worden aangenomen dat appelante de aanwezigheid van de put waarin voornamelijk restanten van niet-recycleerbare paletten werden verbrand, redelijkerwijs had moeten kennen.
Een bedrijf dat houten paletten herstelt, moet niet noodzakelijkerwijze over een verbrandingsput voor restanten en afval beschikken. De aanwezigheid van een verbrandingsput in dergelijk bedrijf behoort niet tot de algemene kennis waarvoor appellante als verzekeraar diende te beschikken.
Verder kan niet aanvaard worden dat appellante redelijkerwijs kennis had moeten hebben van de aanwezigheid van de verbrandingsput ingevolge het bezoek van haar inspecteurs aan het bedrijf van geïntimeerde.
De verzekeringnemer is gehouden de gegevens waarvan hij redelijkerwijze moet aannemen dat zij van belang zijn voor de risicobeoordeling, spontaan mee te delen aan de verzekeraar. De verzekeraar heeft omtrent deze gegevens geen verificatieplicht.
Het bezoek van de inspecteurs Matthys en Debue ontsloeg geïntimeerde er aldus niet van appellante in kennis te stellen van de verwerking van restanten op het eigen bedrijfsterrein door middel van verbranding. Indien de inspecteurs niet op eigen initiatief de aanwezigheid van de verbrandingsput vaststelden, behoorde het aan geïntimeerde hen hiervan in te lichten.
Het blijkt verder niet dat de inspecteurs de verbrandingsput effectief hebben gezien of minstens hadden moeten zien. Zij dienden het bedrijf niet in al zijn onderdelen te onderzoeken ter verificatie van het door geïntimeerde medegedeeld risico.
Gelet op het feit dat de verbrandingsput gelegen was in een uithoek van het terrein, kan aan de inspecteurs geen nalatigheid verweten worden indien zij deze niet hebben opgemerkt en niet hebben vermeld in hun verslag. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat het terrein niet uitgerust was met nutsvoorzieningen zoals elektriciteitsleidingen, zodat de inspecteurs er niet moesten van uitgaan dat zich op het terrein voorzieningen bevonden die het brandrisico negatief konden beïnvloeden. Zij konden het bedrijfsterrein terecht beschouwen als een loutere opslagplaats in open ruimte zonder risico op brand.
Verder dient er op gewezen te worden dat de verbrandingsput omgeven was door opeengestapelde paletten. Aldus kan worden aangenomen dat deze put niet zonder meer zichtbaar was bij een bezoek aan het bedrijfsterrein. Bovendien gebeurde de afvalverwerking op het bedrijf in de regel door middel van containers die werden opgehaald door verwerkingsbedrijven. Voor zover de inspecteurs de afvalcontainers mochten opgemerkt hebben, dienden zij nog minder er van uit te gaan dat er ook afval werd verbrand.
Het is duidelijk dat indien de inspecteurs de aanwezigheid van de brandput mochten vastgesteld hebben, zij hiervan ongetwijfeld gewag zouden gemaakt hebben ten aanzien van appellante. Ook voor een leek op verzekeringsgebied, is het trouwens duidelijk dat het aanmaken van vuur in de nabijheid van houten paletten het risico op brand verhoogt.
Dat de zaakvoerder van geïntimeerde niet aanwezig was bij de inspectie door inspecteur Matthys deed geen afbreuk aan de verplichting van geïntimeerde tot spontane en nauwkeurige mededeling van het risico. Ook de tussenkomst van de verzekeringsagent Hurckmans liet de mededelingsverplichting in hoofde van geïntimeerde onverkort bestaan. Het blijkt trouwens niet dat deze agent op de hoogte was van de aanwezigheid van de verbrandingsput, noch dat hij in opdracht van appellante een onderzoek naar het risico diende in te stellen. Zijn aanwezigheid bij de inspecties toont op zich dergelijke opdracht niet aan.
Appellante kan verder niet verweten worden dat zij bij het afsluiten van de polis geen vragenlijst heeft gebruikt, gezien het gebruik van dergelijke lijst niet verplicht gesteld is bij artikel 5 Wet Landverzekeringsovereenkomst.
Aldus dient besloten te worden tot een tekortkoming in hoofde van geïntimeerde aan haar mededelingsverplichting zoals voorzien in artikel 5 Wet Landverzekeringsovereenkomst en artikel 34 van de algemene polisvoorwaarden.
6. Overeenkomstig artikel 6 Wet Landverzekeringsovereenkomst is de verzekeringsovereenkomst slechts nietig wanneer een opzettelijk stilzwijgen de verzekeraar misleid heeft bij de beoordeling van het risico.
Een opzettelijke verzwijging in hoofde van geïntimeerde komt evenwel niet bewezen voor. Appellante bewijst niet dat geïntimeerde bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst bedrog heeft gepleegd die ertoe leidde een onjuiste waardering van het risico in hare hoofde tot stand te brengen.
Voor het afsluiten van de polis op 19 oktober 1998 werd door de inspecteur van appellante een inspectiebezoek gebracht aan het bedrijf. Niets belette deze inspecteur zowel het bedrijfsgebouw als de omliggende terreinen grondig na te zien. Geïntimeerde heeft de aanwezigheid van de verbrandingsplaats op geen enkel ogenblik voor appellante verborgen gehouden teneinde haar te misleiden omtrent het risico. Appellante toont niet aan hoe geïntimeerde het bestaan van de verbrandingsput voor haar zou verdoezeld hebben, zoals zij thans voorhoudt.
Appellante verwijst in dit verband ten onrechte naar de verklaringen in het strafdossier. Vooreerst dient te worden opgemerkt dat deze verklaringen afgelegd na de brand, geen verband houden met de mededeling van het risico ten tijde van het afsluiten van de verzekeringspolis. Deze verklaringen werden enkel afgelegd ten overstaan van de verbalisanten met het oog op het vaststellen van de oorzaak van de brand.
Bovendien werd in deze verklaringen het bestaan van de verbrandingsput nooit ontkend. B.D. erkende integendeel expliciet het gebruik van de verbrandingsplaats. Dat B.D. in zijn eerste verklaring afgelegd op 20 april 1999 om 16u50, hetzij nagenoeg onmiddellijk na zijn aankomst op het bedrijf, niet verwees naar de verbrandingsput getuigt geenszins van enige kwade trouw in zijne hoofde.
Het feit dat geïntimeerde bij het gebruik van de verbrandingsput reglementaire bepalingen zou overtreden hebben, heeft evenmin enig uitstaans met de houding die zij bij het aangaan van de polis ten overstaan van appellante heeft aangenomen. Het feit dat de verbrandingsput eventueel wederrechtelijk werd gebruikt, houdt niet in dat zij het bestaan ervan opzettelijk heeft verzwegen aan appellante. Bij het aangaan van de verzekeringsovereenkomst op 19 oktober 1998 was de verbrandingsput trouwens reeds jarenlang in gebruik, zonder dat hieromtrent van overheidswege ooit enige wetsovertreding werd vastgesteld.
Aldus dient de eerste rechter bijgetreden te worden waar hij oordeelde dat appellante de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst op grond van artikel 6 Wet Landverzekeringsovereenkomst niet kan inroepen.
7. Van bedrog in de zin van artikel 1116 B.W. kan bij het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst d.d. 19 oktober 1998 evenmin sprake zijn.
Het blijkt geenszins dat geïntimeerde kunstgrepen heeft aangewend die van aard waren dat appellante zonder die kunstgrepen de verzekeringsovereenkomst niet zou hebben aangegaan.
Geïntimeerde heeft de verbrandingsput voor appellante niet verborgen gehouden. Op het ogenblik dat de verbrandingsput werd gebruikt, was dit trouwens voor de gehele omgeving zichtbaar. Indien de inspecteurs van appellante het volledige bedrijfsterrein van geïntimeerde mochten gecontroleerd hebben, dan zouden zij de aanwezigheid van de verbrandingsput hebben vastgesteld.
Bovendien toont appellante niet aan dat zij de verzekeringsovereenkomst niet zou aangegaan hebben zo zij kennis mocht gehad hebben van de verbrandingsput. Mogelijk zou appellante een hogere premie hebben geëist of specifieke veiligheidsvoorschriften hebben opgelegd aan geïntimeerde. Waar het risico door inspecteur Matthys trouwens als zeer goed werd omschreven, kan de loutere aanwezigheid van de verbrandingsplaats geen onoverkomelijk bezwaar hebben gevormd voor het afsluiten van de verzekeringsovereenkomst.
8. Appellante stelt in besluiten neergelegd op 30 april 2002 (p. 30) dat zo het hof beslist dat er geen kwade trouw voorhanden is, zij nog kan “ageren op grond van de onopzettelijke onjuiste opgave van het risico”. In dat geval verzoekt appellante dat de debatten worden heropend. Er kan op dit verzoek van appellante worden ingegaan.
Waar appellante wat betreft haar tegenvordering verwijst naar artikel 7 § 3 Wet Landverzekeringsovereenkomst dat betrekking heeft op schadegevallen bij onopzettelijke verzwijging, komt het aangewezen voor de beoordeling van de tegenvordering van appellante eveneens te reserveren voor de behandeling na de heropening der debatten.
Het hof stelt hierbij nog vast dat appellante zich eveneens beroept op artikel 36 A van de algemene polisvoorwaarden. Appellante laat evenwel na aan te duiden welke sancties verbonden zijn aan de beweerde tekortkoming aan deze bepaling. Tevens dienen partijen stelling te nemen omtrent de conformiteit van deze clausule met de bepalingen van de wet van 25 juni 1992.
Bij de beoordeling van de zaak zijn de in Belgische frank uitgedrukte bedragen wetshalve omgezet in euro, tevens rekening houdende met de afrondingsbepalingen.
Wanneer de Belgische franken nog zijn vermeld, is dit louter ten informatieven titel.
Op deze gronden,
Het hof, rechtdoende op tegenspraak,
Gelet op het artikel 24 van de wet van 15 juni 1935;
Verklaart het hoger beroep en incidenteel beroep ontvankelijk;
Alvorens verder te oordelen, heropent ambtshalve de debatten teneinde partijen toe te laten te handelen zoals hiervoor bepaald;
(...)