Article

Hof van Cassatie, 04/12/2003, R.D.C.-T.B.H., 2005/1, p. 24-25

Hof van Cassatie 4 december 2003

CONCESSIE
Verkoopconcessie - Billijke vergoeding - Aard - Criteria ter bepaling van de omvang
De verplichting tot het betalen van een billijke vergoeding is geen autonome contractuele verbintenis, maar een verbintenis die in de plaats treedt van de niet-nagekomen contractuele verbintenis een redelijke opzeggingstermijn in acht te nemen.
Niet vereist is dat bij het bepalen van deze - ter compensatie van die ontoereikende opzeggingstermijn verschuldigde - vergoeding rekening wordt gehouden met de tijdens de door de rechter bepaalde ontbrekende opzeggingstermijn door de opgezegde partij werkelijk gedragen kosten.
CONCESSION
Concession de vente - Indemnité équitable - Nature - Critère pour en déterminer l'importance
L'obligation d'allouer une indemnité équitable constitue non pas une obligation contractuelle autonome mais une obligation substituée à l'obligation contractuelle de respecter un préavis raisonnable qui n'est pas remplie.
Il n'est pas requis, lors de la fixation de cette indemnité due en compensation de ce délai de préavis insuffisant, de prendre en compte les frais réellement supportés par la partie subissant la résiliation pendant la période de préavis manquante fixée par le juge.

Renault België Luxemburg NV / M.P.

Zet.: R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Waûters, G. Londers, E. Dirix en E. Stassijns (raadsheren)
O.M.: M. Timperman (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. F. T'Kint en H. Geinger

(...)

III. Middel

Eiseres voert in haar verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

- artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop.

Aangevochten beslissing

Na te hebben vastgesteld dat verweerder, sinds 1 januari 1977, concessiehouder was van eiseres, voor de verkoop van voertuigen van het merk Renault, in de zone van Ingelmunster, Oostrozebeke, Lendelede, Izegem en Ledegem, en dat, op 16 december 1988, eiseres de overeenkomst die haar met verweerder verbond heeft opgezegd, met inachtneming van een opzeggingstermijn van 12 maanden, aanvang nemende op 1 januari 1989, en te hebben beslist, door gedeeltelijke bevestiging van het op 26 mei 1999 gewezen vonnis van de 21ste kamer van de Rechtbank van Koophandel te Brussel, dat de opzeggingstermijn die eiseres in acht had moeten nemen, 24 maanden en niet 12 maanden had moeten bedragen, veroordeelt het bestreden arrest eiseres tot betaling aan verweerder van, onder meer, het bedrag van 10.716.434 BEF, ten titel van opzegvergoeding, dewelke een bedrag inhoudt dat bestemd is om de niet-herleidbare kosten te vergoeden die de concessiehouder op zich zou hebben moeten nemen tijdens de bijkomende opzeggingsperiode van 12 maanden die hem wordt toegekend.

Het door het hof van beroep in acht genomen bedrag der niet-herleidbare kosten, op basis van het verslag van de door de eerste rechter aangestelde deskundige werd bepaald door te verwijzen naar het bedrag van die kosten zoals die door verweerder werden gedragen voor de jaren 1987, 1988, 1989, te weten, respectievelijk, 9.621.589 BEF, 9.989.825 BEF en 10.415.616 BEF, dit is gedurende de drie jaren die aan de beëindiging van de overeenkomst voorafgingen.

In haar conclusie had eiseres gesteld dat de niet-herleidbare kosten, die verweerder tijdens die drie jaren op zich had genomen, echter niet effectief gedragen werden, ten minste niet in hun geheel, voor de bijkomende opzeggingsperiode die door het hof van beroep aan verweerder werd toegekend, terwijl die kosten slechts nog in aanmerking mochten worden genomen, voor de berekening van de vergoeding waarop verweerder recht had, voor zover laatstgenoemde die kosten werkelijk had gedragen.

Bijgevolg was elke verwijzing naar de kosten die verweerder op zich had genomen tijdens de drie jaren die aan de opzegging voorafgingen, niet relevant.

Om dit verweermiddel te weerleggen, beslist het bestreden arrest:

“Volgens (eiseres) zouden alléén de kosten die (verweerder) na de beëindiging van de concessie nog effectief zou moeten betalen, in aanmerking komen, terwijl de niet-herleidbare algemene kosten de onkosten zijn die (verweerder) verder zou hebben betaald gedurende de bijkomende opzeggings­termijn van 12 maanden die (eiseres) haar had moeten geven en die vervangen wordt door een opzegvergoeding”.

Grieven

In geval van beëindiging door de concessiegever van een aan de Wet van 27 juli 1961 onderworpen verkoopconcessie, wordt de concessiegever ertoe gehouden om een redelijke opzeggingstermijn te geven of, bij gebrek daaraan, om aan de concessiehouder een door partijen of door de rechter te bepalen billijke vergoeding te betalen.

Wanneer er geen opzeggingstermijn wordt toegekend of, zoals in onderhavig geval, wanneer er wordt geoordeeld dat de opzeggingstermijn ontoereikend is, dient de door de concessiegever te betalen vergoeding de schade te vergoeden die door verweerder wordt opgelopen, ten gevolge van de beëindiging van de overeenkomst, wegens het gebrek aan opzeggingstermijn of wegens een ontoereikende opzeggings­termijn.

Die schade houdt ongetwijfeld de kosten in die de concessiehouder werkelijk heeft gedragen tijdens de opzeggings­termijn of tijdens de door de rechter toegekende bijkomende opzeggingstermijn.

De vergoeding mag echter geen onbestaande schade vergoeden en mag dus geen kosten inhouden die de concessiehouder wellicht op zich heeft moeten nemen tijdens de jaren die aan de beëindiging voorafgingen maar die hij, als gevolg van deze beëindiging of voor om het even welke andere reden, heeft kunnen vermijden en niet werkelijk heeft moeten dragen na de beëindiging of, indien hem door de concessiegever een ontoereikende opzeggingstermijn werd toegekend, na het einde van deze opzeggingstermijn.

De door artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961 bedoelde vergoeding is geenszins een forfaitaire vergoeding maar moet integendeel berekend worden op basis van de schade die werkelijk werd geleden door de concessiehouder van wie de overeenkomst wordt beëindigd zonder opzeggings­termijn of met mededeling van een ontoereikende opzeggingstermijn.

Hieruit volgt dat het bestreden arrest, door het verweermiddel van eiseres te verwerpen, die stelde dat bepaalde kosten, die door verweerder tijdens de voorafgaande jaren werden gedragen en door de deskundige in acht werden genomen in zijn verslag op basis waarvan de aan verweerder toegekende vergoeding wordt berekend, niet werkelijk door verweerder werden gedragen, na het einde van de opzeggingstermijn die hem door eiseres werd meegedeeld, te weten tijdens de bijkomende opzeggingsperiode die hem door het hof van beroep werd toegekend, artikel 2 van de in de aanhef van het middel aangegeven Wet van 27 juli 1961 schendt.

IV. Beslissing van het Hof

Overwegende dat, luidens artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, een voor onbepaalde tijd verleende en aan deze wet onderworpen verkoopconcessie, behalve bij grove tekortkoming van een van de partijen aan haar verplichtingen, niet kan worden beëindigd dan met een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding die door de partijen wordt bepaald bij de opzegging van het contract; dat, wanneer partijen het niet eens zijn, de rechter uitspraak doet naar billijkheid, eventueel met inachtneming van de gebruiken;

Overwegende dat, ingeval van beëindiging door de ene partij, te dezen de concessiegever, deze aldus een redelijke opzeggingstermijn moet geven dan wel een vergoeding moet betalen die het verlies vergoedt dat de andere partij, te dezen de concessiehouder, bij ontstentenis van een redelijke opzeggingstermijn, zou lijden;

Dat de verplichting tot betaling van dergelijke opzeggingsvergoeding geen autonome contractuele verbintenis is, maar een verbintenis die in de plaats treedt van de niet-nagekomen contractuele verbintenis een redelijke opzeggingstermijn in acht te nemen;

Dat, wanneer (een) [1] partij de concessie beëindigt met een ontoereikende opzeggingstermijn, de rechter, ingeval van betwisting, (die)1 partij enkel kan veroordelen tot de betaling van een vergoeding ter compensatie van die ontoereikende opzeggingstermijn;

Overwegende dat het middel dat ervan uitgaat dat bij het bepalen van deze vergoeding rekening moet worden gehouden met de tijdens de door de rechter bepaalde ontbrekende opzeggingstermijn door de opgezegde partij werkelijk gedragen kosten, faalt naar recht;

Om die redenen,

Het Hof,

Verwerpt het cassatieberoep;

Veroordeelt eiseres in de kosten.

(...)

[1] Tekstverschrijving verbeterd in uitvoering van het verbeterend arrest gewezen door de eerste kamer van het Hof van Cassatie op 19 februari 2004 A.R. nr. C.04.0018.N.