Hof van Cassatie 16 mei 2003
CONCESSIE
Verkoopconcessie - Redelijke opzeggingstermijn - Beoordelingscriteria - In aanmerking te nemen periode voor de berekening van de vergoeding
Bij de begroting van de vervangende opzeggingsvergoeding kan rekening worden gehouden met de resultaten die door de concessiehouder werden behaald tijdens het jaar waarin de concessie is opgezegd, hierin begrepen de periode van de gegeven opzeggingstermijn, wanneer niet blijkt dat de resultaten na de opzegging werden beïnvloed door de opzegging.
|
CONCESSION
Concession de vente - Délai de rupture raisonnable - Critère d'appréciation - Période à prendre en considération pour le calcul de l'indemnité
Lors de la fixation de l'indemnité de rupture compensatoire, on peut également prendre en considération les résultats obtenus par le concessionnaire au cours de l'exercice de la résiliation de la concession, y compris la période du préavis notifié, pour autant qu'il n'apparaisse pas que la résiliation a influé sur ces résultats.
|
F.K.I. / Osta Carpets
Zet.: I. Verougstraete (voorzitter), G. Londers, E. Dirix, E. Stassijns en A. Fettweis (raadsheren) |
O.M.: D. Thijs (advocaat-generaal) |
Pl.: Mrs. B. Maes en H. Geinger |
(...)
III. | Middelen |
Eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan.
1. | Eerste middel |
Geschonden wettelijke bepalingen |
- artikel 149 van de Grondwet;
- de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
- algemeen rechtsbeginsel van de autonomie der procespartijen (“beschikkingsbeginsel”) dat o.m. gehuldigd wordt in artikel 1138, 2° en 3°, van het Gerechtelijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen |
Het hof van beroep bepaalt de opzegtermijn die had moeten worden geëerbiedigd op 10 maand o.m. op volgende gronden:
“6.8
Tijdens de opzeggingsperiode blijven beide partijen gebonden door hun wederzijdse verplichtingen.
Volgens (eiser) is (verweerster) in gebreke gebleven om na de opzegging van de overeenkomst (13 februari 1997) nog goederen te leveren, ondanks het feit dat nog talrijke bestellingen hangende waren. Zodoende heeft (verweerster) in wezen de overeenkomst onmiddellijk beëindigd, zodat met de termijn van 6 maand (periode tot 1 september 1997) geen rekening kan worden gehouden. Net als de eerste rechters is het hof evenwel een andere mening toegedaan.
Zelfs al zou de vertraging van de leveringen door (verweerster) aan (eiser) slechts haar oorsprong vinden in de “R.”-problematiek zoals (eiser) voorhoudt dan nog staat het vast dat (eiser) het door zijn accountant J. H. in diens brief d.d. 8 november 1996 berekende bedrag van 3.830,22 £ ter beëindiging van het R.-geschil nooit aan (verweerster) betaald heeft, hoewel hij het verschuldigd zijn hiervan op dat ogenblik niet meer betwistte. Om deze reden alleen reeds was (verweerster) gerechtigd om verdere leveringen op te schorten, des te meer nu (eiser) het in het verleden reeds niet te nauw nam met de bedongen betaaltermijnen zoals blijkt uit enerzijds de brief d.d. 16 november 1994 van (verweerster) aan (eiser) (haar bewijsstuk, nr. 16) en anderzijds het betaalgedrag van (eiser) zoals blijkt uit het overzicht dienaangaande gegeven vanaf januari 1994 in het bewijsstuk nr. 33 van (verweerster).
Maar er is meer. In november 1996 had (eiser) nog een cheque ten bedrage van 34.322,87 £ teruggetrokken.
Op 13 februari 1997 was (eiser) ongeveer 46.000 £ verschuldigd, bedrag dat op 31 maart 1997 aangedikt was tot ruim 100.000 £. (Eiser) is dan ook slecht gekomen om de laattijdigheid van de levering van bepaalde goederen als grond voor de exceptie van prestatie-uitstel in te roepen. Het komt voor dat hij binnen het raam van de beëindiging van de overeenkomst zichzelf recht heeft willen doen door aanzienlijke betalingen achter te houden met het oog op de latere compensatie ervan met het tegoed dat hij zou hebben op (verweerster). Deze werkwijze is evenwel niet gewettigd. (Verweerster) had geen enkele garantie dat de bestellingen die zij nog zou uitvoeren na 13 februari 1997 (geheel) zouden gehonoreerd worden - het tegendeel was te verwachten - derwijze dat zij niet ten kwade kan worden geduid de leveringen beëindigd te hebbe.
Grieven |
Verweerster voerde in conclusie zelf uitdrukkelijk aan dat de ware reden waarom zij haar leveringen had geschorst, voor en tijdens de opzeggingsperiode, bij toepassing van de exceptio non adimpleti contractus, uitsluitend gelegen was in “het eigen aanhoudend wangedrag van (eiser) inzake betaling” (derde en samenvattende besluiten, p. 23, al. 4) of nog in “de aanhoudende wanprestatie van (eiser) zelf: systematisch niet-respecteren van de betalingstermijn en ontoereikende omzetcijfers” (idem, p. 24, al. 3; zie ook: p. 7-9) en dus nergens inriep dat zij haar leveringen had geschorst omdat eiser het in het arrest vermelde “bedrag van 3.830,22 £ ter beëindiging van het R.-geschil nooit aan (verweerster) betaald heeft, hoewel hij het verschuldigd zijn hiervan op dat ogenblik niet meer betwistte”.
Eiser beklemtoonde bovendien in zijn syntheseconclusie:
- dat verweerster geen tegensprekelijke stavingsstukken meedeelde in verband met de aangeklaagde overschrijdingen van de betaaltermijnen;
- dat de overschrijdingen overigens minimaal waren en zelden voorkwamen in de 12 jaar concessierelatie;
- dat verweerster vergat dat ze in haar brief d.d. 29 januari 1997 (...) de schorsingen van haar leveringen enkel verantwoordde met de zogezegde foutieve houding in verband met de R.-problematiek:
“Secondly, the reason of this suspension is your non cooperation on the matter of customer R. where a credit note for returned merchandise was deducted twice”;
- dat het zogezegd betalingsgedrag ook niet vermeld werd in de opzeggingsbrief van 3 februari 1997 (...) (nr. 48);
- dat partijen tot een akkoord over de zaak-R. waren gekomen, wat door verweerster in tempore non suspecto nooit werd betwist, in uitvoering waarvan bij aangetekende brief van 8 november 1996 de analyse van de accountant van eiser werd doorgestuurd en dat deze brief maandenlang onbeantwoord bleef tot het manifest laattijdig protest van verweerster van 29 januari 1997 “pour les besoins de la cause” (nrs. 50 en 53);
- dat bijgevolg verweerster ongemotiveerd haar leveringen uitstelde vanaf september 1996 met klachten en annuleringen door klanten als gevolg, waarna eiser op advies van zijn bank en accountant zelf de betaling van cheques meende te kunnen blokkeren (nr. 51) en dat verweerster vervolgens eveneens ongemotiveerd haar leveringen gewoon schorste, waardoor eiser niet anders kon dan alle betalingen te schorsen (nr. 52),
Hieruit volgt dat het hof van beroep, door verweersters houding te verantwoorden door de niet-betaling door eiser van bedoeld bedrag van 3.830,22 £ ter beëindiging van het R.-geschil, buiten de rechtsstrijd treedt tussen partijen (schending van het beschikkingsbeginsel) en minstens de bewijskracht miskent van voormelde conclusie van verweerster (schending van de artt. 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek), en door voor het overige, ter verwerping van eisers middel, louter te verwijzen naar zijn “betaalgedrag” en naar de door hem teruggetrokken cheque in november 1996 en de door hem in februari en maart 1997 verschuldigde bedragen, niet antwoordt op zijn hierboven weergegeven syntheseconclusie en derhalve zijn beslissing niet regelmatig motiveert (schending van art. 149 van de Grondwet).
2. | Tweede middel |
Geschonden wettelijke bepalingen |
- artikel 149 van de Grondwet;
- artikel 1353 van het Burgerlijk Wetboek;
- artikel 2 van de Alleenverkoopconcessiewet van 27 juli 1961, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de Wet van 13 april 1971.
Aangevochten beslissingen |
Het hof van beroep na te hebben vastgesteld dat verweerster de concessieovereenkomst opzegde bij brief van 13 februari 1997 (nr. 5.1), laat zijn beslissing over de verschuldigde opzeggingsvergoeding steunen op volgende motieven:
“6.9
Rekening gehouden met alle bovengenoemde elementen bepaalt het hof de opzeggingstermijn die had dienen te worden geëerbiedigd op 10 maanden. Nu (verweerster) een termijn van 6 1/2 maanden heeft gegeven, dient de compensatoire opzeggingsvergoeding te worden berekend op basis van 3 1/2 maanden.
Rekening gehouden met de brutowinst zoals boven (...) weergegeven voor de periode 1 september 1994 tot 31 augustus 1996 en aannemend dat (eiser) in 1996-97 geen winst gemaakt heeft, nu de concessie in laatstgenoemde periode slechts in zeer beperkte mate werd uitgevoerd, wordt de gemiddelde brutowinst bepaald op: (149.908 £ + 118.944 £): 3 = 89.617 £.
Dit geeft een vergoeding van 3 1/2 /12 x 89.617 £ = 26.138 £”.
Grieven |
2.1. Eerste onderdeel |
Voor de berekening van de vervangende opzeggingsvergoeding in de zin van artikel 2 van de Alleenverkoopconcessiewet, dient de in aanmerking te nemen referentieperiode een periode te zijn die de beëindiging van de concessieovereenkomst zo dicht mogelijk benadert, maar deze voorafgaat en zich bijgevolg niet mag uitstrekken over een periode die ook reikt tot na het tijdstip waarop de overeenkomst werd opgezegd.
Hieruit volgt dat het hof van beroep, door het jaar waarin de concessie werd beëindigd (1996-97) mee in aanmerking te nemen voor de berekening van de vervangende opzeggingsvergoeding, terwijl het had vastgesteld dat verweersters opzegging van 13 februari 1997 dateerde, zijn beslissing niet naar recht verantwoordt (schending van art. 2 van de aangehaalde Alleenverkoopconcessiewet).
2.2. Tweede onderdeel |
De omstandigheid dat “de concessie in laatstgenoemde periode slechts in zeer beperkte mate werd uitgevoerd” geen bewijskrachtig gegeven is waaruit kan worden afgeleid dat “(eiser) in 1996-97 geen winst gemaakt heeft”, minstens deze motieven onduidelijk zijn.
Hieruit volgt dat het hof van beroep aldus het rechtsbegrip feitelijk vermoeden schendt (schending van art. 1353 van het Burgerlijk Wetboek), minstens, wegens voormelde onduidelijkheid, zijn beslissing niet regelmatig motiveert (schending van art. 149 van de Grondwet).
IV. | Beslissing van het Hof |
1. | Eerste middel |
Overwegende dat de appèlrechter zijn beslissing dat verweerster gerechtigd was haar leveringen te beëindigen, niet alleen laat steunen op het niet-betalen door eiser van het bedrag van 3.830,22 £ ter beëindiging van het R.-geschil “hoewel hij het verschuldigd zijn hiervan op dat ogenblik niet meer betwistte”, maar tevens op de zelfstandige niet-bekritiseerde redenen dat eiser in november 1996 nog een cheque ten bedrage van 34.322,87 £ had teruggetrokken, dat eiser op 13 februari 1997 ongeveer 43.000 £ verschuldigd was, bedrag dat op 31 maart 1997 aangedikt was tot 100.000 £ en dat eiser binnen het raam van de beëindiging van de overeenkomst zichzelf recht heeft willen doen door aanzienlijke betalingen achter te houden met het oog op de latere compensatie ervan met het tegoed dat hij zou hebben op verweerster, hetgeen niet gewettigd is;
Dat het middel niet tot cassatie kan leiden mitsdien in zoverre niet ontvankelijk is;
Overwegende dat in zoverre de appèlrechter de verantwoording voor verweersters weigering om te leveren steunt op de “R.”-problematiek, hij verwijst naar wat eiser daaromtrent heeft aangevoerd;
Dat in zoverre het uit deze overweging een miskenning van de bewijskracht van verweersters conclusie afleidt, het middel berust op een onjuiste lezing, mitsdien feitelijke grondslag mist;
Overwegende dat in zoverre het de appèlrechter een motiveringsgebrek verwijt, het arrest het in het middel bedoelde verweer verwerpt en beantwoordt met de weergegeven redenen;
Dat het middel in zoverre feitelijke grondslag mist;
2. | Tweede middel |
2.1. Eerste onderdeel |
Overwegende dat artikel 2 van de Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop bepaalt dat een aan de wet onderworpen verkoopconcessie, behalve bij grove tekortkoming van een van de partijen aan haar verplichtingen, niet kan worden beëindigd dan met een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding, die door de partijen worden bepaald bij de opzegging van het contract en dat bij gebrek aan akkoord tussen de partijen de rechter uitspraak doet naar billijkheid, eventueel met inachtneming van de gebruiken;
Overwegende dat het onderdeel ervan uitgaat dat voor de berekening van de vervangende opzeggingsvergoeding, in de zin van artikel 2 van de voormelde wet, de in aanmerking te nemen referentieperiode een periode dient te zijn die de beëindiging van de concessieovereenkomst zo dicht mogelijk benadert, maar deze voorafgaat en zich niet mag uitstrekken over een periode die gaat van de opzegging tot de beëindiging van de concessie;
Overwegende dat noch de omstandigheid dat de billijke vergoeding waarop de concessiehouder aanspraak kan maken door de partijen wordt bepaald bij de opzegging van het contract, noch de billijkheid die de rechter moet leiden bij zijn uitspraak er aan in de weg staan dat bij de begroting van de vervangende opzeggingsvergoeding de rechter rekening houdt met alle gegevens waarover hij op het ogenblik van zijn uitspraak beschikt;
Dat hij ook rekening kan houden met de resultaten door de concessiehouder behaald tijdens het jaar waarin de concessie is opgezegd, hierin begrepen de periode van de gegeven opzeggingstermijn, wanneer niet blijkt dat de resultaten na de opzegging werden beïnvloed door de opzegging;
Dat het onderdeel faalt naar recht;
2.2. Tweede onderdeel |
Overwegende dat in zoverre het een motiveringsgebrek aanvoert, het onderdeel niet preciseert waarom de aangevoerde motieven onduidelijk zijn; dat het onderdeel in zoverre niet ontvankelijk is;
Overwegende dat de rechter de feiten die hij als feitelijke vermoedens beschouwt, onaantastbaar vaststelt en de wet aan het oordeel en het beleid van de rechter overlaat welke gevolgtrekking hij daaruit afleidt als gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende vermoedens, mits hij het wettelijk begrip vermoeden niet miskent;
Dat de appèlrechters zonder het begrip feitelijk vermoeden te miskennen, uit de vaststelling dat de concessie in de laatstgenoemde periode slechts in zeer beperkte mate werd uitgevoerd, kon afleiden dat eiser in 1996-1997 geen winst heeft gemaakt;
Dat het onderdeel in zoverre niet kan worden aangenomen;
Om die redenen,
Het Hof,
Verwerpt het cassatieberoep;
Veroordeelt eiser in de kosten.
(...)
Zie noot Y. Van Couter, p. 26.