Article

Actualité : Arbitragehof, 14/07/2004, R.D.C.-T.B.H., 2005/1, p. 102-103

Arbitragehof 14 juli 2004

TELECOMMUNICATIE
Wetten van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de belgische post- en telecommunicatiesector (BIPT) - Wetten van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij - Despecialisatie van informatiedragers - Elektronische communicatienetwerken en -diensten - Convergentie - Gelijkheidsbeginsel - Evenredigheidsbeginsel - Radio- en televisieomroep - Begrip - Programma op individueel verzoek van de afnemer - Culturele aangelegenheid - Handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepaling
Verzoeker: Vlaamse Regering
Tussenkomende partijen: Ministerraad, Belgisch Instituut voor Postdiensten en Telecommunicatie en NV Belgacom
Zet.: A. Arts, M. Melchior, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J. Spreutels
Pl.: Mrs. P. Van Orshoven, J.-F. De Bock, T. De Cordier, C. Lesaffer en N. Cahen
Arrest nr. 132/2004
Inleiding

1. De sectoren van de telecommunicatie, elektronische netwerken en media veronderstellen doorgaans een beroep op technische infrastructuren die hun eigen zijn en afgezonderd blijven. De huidige bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende onderdelen van onze federale Staat is hiervan de afspiegeling: ofschoon de federale overheid bevoegd blijft inzake telecommunicatie en de diensten van de informatiemaatschappij (elektronische handel), werd de regulering van de radio-omroep (in ruime zin), als culturele aangelegenheid (zie art. 4, 6°, van de Bijzondere Wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen), aan de gemeenschappen toebedeeld.

2. Vandaag de dag bestaat door de technologische evolutie evenwel een verschijnsel dat de “despecialisatie van de informatiedragers” wordt genoemd. De digitalisering (of numerisering) van de informatie maakt het mogelijk om deze op velerlei soorten van dragers te plaatsen en te doen circuleren. Zo wordt het ten gevolge van de ontwikkeling van verbonden en open informaticanetwerken ook denkbaar dat men in de nabije toekomst één enkele terminal zal kunnen gebruiken zowel om televisie te kijken als om via het internet boodschappen te doen, om post te versturen en om te telefoneren. Ook de televisie- en radiodiensten moeten evolueren en verbeteren, met name door het aanbieden van “video-on-demand”.

3. Hierover gaat dit arrest. Welke wetten worden nu precies aan de controle van het grondwettelijk hof onderworpen?

De Wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector en de Wet van 17 januari 2003 betreffende de rechtsmiddelen en de geschillenbehandeling naar aanleiding van de voornoemde wet werden goedgekeurd om de structuur van het BIPT te moderniseren en diens autonomie ten aanzien van zijn voogdijminister te vergroten.

De twee Wetten van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij vormen de omzetting in het Belgisch recht van de zogenaamde Richtlijn betreffende de elektronische handel (Richtlijn 2000/31 van 8 juni 2000).

Het eerste middel

4. Het beroep tot nietigverklaring, dat de volledige nietigverklaring van de vier wetten beoogt, steunde op twee middelen. In deze bijdrage wordt enkel op het eerste middel ingegaan. Dit middel heeft betrekking op de schending van de regels inzake de bevoegdheidsverdeling en de schending van het evenredigheidsbeginsel. Het tweede middel betrof de schending van het non-discriminatiebeginsel.

5. Volgens de Vlaamse Regering worden de regels inzake de bevoegdheidsverdeling geschonden doordat het toepassingsgebied van de Wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator bepaald wordt door te verwijzen naar de begrippen “telecommunicatie” en “telecommunicatienetwerken”, zoals omschreven in de artikelen 68, 4° en 5°, van de Wet van 21 maart 1991 (de “Belgacomwet”). Bijgevolg zijn de aangevochten wetten ook van toepassing op de telecommunicatienetwerken en -diensten die gebruikt worden voor de transmissie van radio- en televisiesignalen. De bovenvermelde definities uit de Wet van 21 maart 1991 zijn evenwel niet meer aangepast aan de technologische vooruitgang en aan de despecialisatie van de informatiedragers.

6. Anderzijds overschrijdt de wetgever met artikel 2, 1°, van de Wet van 11 maart 2003, waarin “diensten van de informatiemaatschappij” worden gedefinieerd als “elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van de dienst verricht wordt”, zijn bevoegdheid voor sommige diensten van de informatiemaatschappij, en met name voor de diensten die geleverd worden via elektronische netwerken, zoals het internet, maar die tevens radio-omroepprogramma's zijn in de betekenis die hieraan in de vaste rechtspraak van het Arbitragehof wordt gegeven (men denke aan “video-on-demand” en “WebTV”).

Het arrest van het Arbitragehof

7. Inzake de Wetten van 17 januari 2003 wordt de argumentatie uit het eerste middel door het Hof weerhouden.

Het Hof stelt vast dat de technologische evolutie de ontwikkeling mogelijk maakt van nieuwe diensten die niet langer beantwoorden aan de klassieke definities van omroep en telecommunicatie. Bijgevolg kunnen deze begrippen niet langer afgebakend worden aan de hand van technische criteria, maar wel aan de hand van “inhoudelijke en functionele criteria” (punt B.4.3.). Het Hof bevestigt ook dat de bevoegdheid van de gemeenschappen niet gebonden is aan een wijze van uitzenden of overbrengen.

Volgens het Hof zijn evenwel “te dezen […] de bevoegdheden van de federale Staat en de gemeenschappen inzake de elektronische communicatie-infrastructuur, ten gevolge van de technologische evolutie, dermate verweven geworden dat ze niet meer dan in onderlinge samenwerking kunnen worden uitgeoefend”. Door de bevoegdheid van het BIPT alleen te regelen heeft de federale Staat “het evenredigheidsbeginsel […] geschonden dat eigen is aan elke bevoegdheidsuitoefening” (punt B.6.2.).

Het Arbitragehof vernietigt bijgevolg artikel 14 van de Wet van 17 januari 2003 in zoverre aan het BIPT bevoegdheden worden toegekend met betrekking tot de elektronische transmissie-infrastructuur die gemeenschappelijk is aan de radio-omroep en aan de telecommunicatie.

Op vraag van het BIPT en Belgacom, de tussenkomende partijen, besluit het Hof evenwel om de gevolgen van de vernietigde bepalingen te handhaven tot de inwerkingtreding van een in gemeenschappelijk overleg tot stand gekomen regeling, en uiterlijk tot 31 december 2005.

8. Met betrekking tot de Wetten van 11 maart 2003 volgde het Hof daarentegen de argumentatie van de verzoeker niet helemaal. Deze wetten werden niet vernietigd.

Het Hof bevestigt eerst de ruime definitie van het begrip “radio-omroep” uit zijn vroegere rechtspraak (zie meer bepaald het arrest 156/2002 van 6 november 2002) waarvan het essentiële kenmerk is dat openbare informatie - vanuit het oogpunt van de verdeler - ter beschikking wordt gesteld voor het publiek in het algemeen.

Het Hof zegt ook dat het feit dat bepaalde diensten van de radio-omroep beschikbaar zijn op individueel verzoek van de afnemer (ook het geval van de “video-on-demand” valt hier impliciet onder), niet tot gevolg heeft dat zij buiten de bevoegdheid van de gemeenschappen zouden vallen.

De gemeenschappen zijn echter enkel bevoegd voor de radio-omroep als culturele aangelegenheid. Bijgevolg blijft de federale wetgever bevoegd om de andere aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij te regelen (meer bepaald de consumentenbescherming, de prijspolitiek, het mededingingsrecht, enz.).

Ten slotte moet artikel 2, 1°, van de Wet van 11 maart 2003 volgens het Hof in die zin geïnterpreteerd worden dat het niet de radio-omroep- en televisiediensten omvat, zoals omschreven in punt B.10 van het arrest.

9. Met dit arrest stuurt het Hof een duidelijk signaal aan de politieke wereld. Die moet nu zijn verantwoordelijkheid nemen en - door onderling overleg tussen de federale Staat en de gemeenschappen - een regelgeving voorzien voor de sector van de elektronische communicatie. De convergentie van de telecommunicatie- en mediasector mag niet tot gevolg hebben dat de gemeenschappen een deel van hun bevoegdheden zouden verliezen.

De beslissing van het Hof over het begrip “diensten van de informatiemaatschappij” is minder duidelijk. Volgens de redenering van het Hof behoren diensten zoals “video-on-demand” immers zowel tot de bevoegdheden van de gemeenschappen als tot die van de federale Staat. Op dit vlak lijkt het Hof voorbij te gaan aan de wil van de Europese regelgever om “video-on-demand” ook onder het begrip “diensten van de informatiemaatschappij” te doen vallen (zie considerans 18 van de Richtlijn betreffende de elektronische handel). De toepassing van de regels inzake de radio-omroep kan o.i. niet tot gevolg hebben dat men tegen de regels van de Richtlijn betreffende de elektronische handel zou ingaan [1].

[1] In de context van de aangekondigde herziening van de Europese regelgeving inzake de radio-omroep en de televisie lijkt het echter voorbarig om zich hierover op voorhand uit te spreken (Mededeling van de Europese Commissie, De toekomst van het Europese audiovisuele regelgevingsbeleid, COM(2003) 784, 15 december 2003, p. 16). Eveneens interessant in dit verband is de publieke consultatie van de Hoge Raad voor de Audiovisuele sector: Communications électroniques: quelles articulations entre infrastructures et contenus en Belgique fédérale?. Deze tekst is beschikbaar op de volgende website: www.csa.be .