Article

Het conflict van het voorrecht van de onderaannemer met het pand op de handelszaak, R.D.C.-T.B.H., 2005/10, p. 1039-1040

ZEKERHEDEN
Inpandgeving - Inpandgeving handelszaak - Aannemer - Pandrecht - Omvang - Schuldvordering op de bouwheer
Wanneer de aannemer zijn handelszaak in pand geeft en het pand blijkens de pandakte tevens de schuldvorderingen omvat, strekt het pandrecht zich ook uit tot de schuldvordering die de pandgever heeft op de bouwheer.
VOORRECHTEN
Bijzondere voorrechten op roerende goederen - Voorrecht van de onderaannemer - Inpandgeving handelszaak - Samenloop - Rang
De bepaling krachtens welke de rangorde tussen bevoorrechte schuldeisers wordt geregeld naar de verschillende aard van de voorrechten is ook van toepassing op het conflict tussen het pandrecht op de handelszaak en het voorrecht van de onderaannemer.
De onderaannemer kan zijn bijzonder voorrecht laten gelden bij voorrang op de houder van het pand op de handelszaak die zijn pand vóór het ontstaan van de vordering van de onderaannemer heeft laten inschrijven.
SÛRETÉS
Gage - Gage sur fonds de commerce - Entrepreneur - Droit de gage - Étendue - Créance sur le maître de l'ouvrage
Lorsque l'entrepreneur donne son fonds de commerce en gage et que selon l'acte de gage le gage comprend également les créances, le droit de gage s'étend aussi à la créance que le bailleur de gage a sur le maître de l'ouvrage.
PRIVILÈGES
Privilèges spéciaux sur biens meubles - Privilège du sous-traitant - Gage sur fonds de commerce - Concours - Rang
La disposition en vertu de laquelle l'ordre entre les créanciers privilégiés est réglé selon la nature différente des privilèges s'applique aussi au conflit entre le droit de gage sur le fonds de commerce et le privilège du sous-traitant.
Le sous-traitant peut faire valoir son privilège spécial par préférence au créancier gagiste sur fonds de commerce qui a fait inscrire son gage avant la naissance de la créance du sous-traitant.
Het conflict van het voorrecht van de onderaannemer met het pand op de handelszaak
Werner Derijcke

Terwijl de twee eerste in dit nummer besproken arresten van het Hof van Cassatie van 25 maart 2005 een reeks belangrijke vragen beantwoorden in verband met de rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer, behandelt het hier besproken arrest één van de belangrijkste vragen betreffende het voorrecht van de onderaannemer.

Tot vóór dit arrest, waren er zeer uiteenlopende meningen met betrekking tot de rang van dit voorrecht [1].

Er waren, in theorie, ten minste drie mogelijke oplossingen:

    • toepassing van de anterioriteitsregel;
    • absolute voorrang aan het voorrecht van onderaannemer;
    • toepassing van het gemeen recht van artikel 13 van de Hypotheekwet, krachtens hetwelk: “Tussen de bevoorrechte schuldeisers wordt de voorrang geregeld naar de verschillende aard van de voorrechte”.

    Het Hof van Cassatie kiest duidelijk voor de derde oplossing, zonder daarom de motivatie van de eerste rechter volledig over te nemen [2].

    Het hof van beroep te Antwerpen blijkt immers onder de indruk te zijn geweest van een verklaring van de verslaggever van de commissie van Justitie van de Kamer van volksvertegenwoordigers tijdens de behandeling in plenaire vergadering van het toen nog in de maak zijnde artikel 20, 12° van de Hypotheekwet. Volgens de heer G. Verhaegen zou het om een voorrecht gaan “dat zelfs voorrang heeft op de andere schuldeisers, de hypothecaire schuldeisers incluis. … een voorrecht dat primeert boven alle andere en dat om die reden beperkt is wat de tijdsduur betreft” [3]. Deze stelling kan echter niet worden afgeleid van de debatten in de commissie van Justitie zoals die blijken uit het verslag van diezelfde heer G. Verhaegen [4]. De vraag is trouwens of er van die debatten iets kan worden afgeleid.

    Het argument van de anterioriteitsregel kan zich daarentegen beroepen op recente toepassingen ervan door het Hof van Cassatie met, als groot voordeel, dat elk conflict op vrij eenvoudige wijze kan worden beslecht [5].

    Het Hof van Cassatie kiest uiteindelijk voor de algemene - klassieke - regel van artikel 13 van de Hypotheekwet: telkens er zich een conflict voordoet, moet de rechter nagaan wat de aard van elk voorrecht is. Zo een benadering kan uiteraard soms tot een zeer subtiele casuïstiek leiden, maar blijkt in onderhavig geval de enige oplossing te zijn. Het Hof is de mening toegedaan “dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever het recht van de onderaannemer heeft willen beschermen door hem een voorrecht toe te kennen en een rechtstreekse vordering tegen de meester van het werk; [d]at nu de rechtstreekse vordering niet meer kan worden ingesteld nadat het faillissement is uitgesproken, de bescherming die de onderaannemer geniet volledig zou verdwijnen indien de onderaannemer zijn bijzonder voorrecht niet zou kunnen laten gelden bij voorrang op de houder van het pand op de handelszaak die zijn pand vóór het ontstaan van de vordering van de onderaannemer heeft laten inschrijven”.

    Het enige wat, objectief, van de voorbereidende werkzaamheden van voormelde wet kan worden afgeleid is inderdaad dat de wetgever de onderaannemer heeft willen bevoordelen. Nu er geen enkele andere indicatie was van wat eigenlijk “de aard” of de draagwijdte van dat voorrecht had moeten zijn, heeft het Hof van Cassatie voor de hier geschetste praktische oplossing gekozen.

    [1] Zie F. T'Kint en W. Derijcke, “Overzicht van rechtspraak. Het voorrecht en de rechtstreekse rechtsvordering van de onderaannemer tegen de bouwheer (1990-2004)”, T.B.H. 2004, p. 871 -872, nr. 37.
    [2] Zie het bestreden arrest Antwerpen 28 november 2002, R.W. 2003-04, p. 125. Zie ook het vonnis a quo Kh. Mechelen 3 december 2001, R.W. 2002-03, p. 713, noot. Over deze beslissingen zie F. T'Kint en W. Derijcke, o.c., p. 872, nr. 38.
    [3] Hand. Kamer, vergaderingen van woensdag 30 maart 1983, p. 2099.
    [4] Gedr. St. Kamer 1982-83, nr. 249 (1981-1982)/3.
    [5] Zie F. T'Kint, Sûretés et principes généraux du droit de poursuite des créanciers, 2004, 4de uitg., Brussel, Larcier, p. 270, nr. 518.