Article

Het voorwerp van de rechtstreekse vordering van de onderaannemer, R.D.C.-T.B.H., 2005/10, p. 1018

CASSATIEBEROEP - BURGERLIJKE ZAKEN
Ontvankelijkheid - Personen door of tegen wie cassatieberoep kan of moet worden ingesteld - Eisers en verweerders - Verweerder - Naamloze vennootschap - Overdracht van aan het geschil verbonden rechten en verplichtingen - Openbaarmaking - Kennisgeving - Ontstentenis - Ontvankelijkheid
Het cassatieberoep dat de eiser instelt tegen de verweerder, een naamloze vennootschap, die de aan het geschil verbonden rechten en verbintenissen na de bestreden beslissing heeft overgedragen, is ontvankelijk wanneer uit de stukken waarop het Hof van Cassatie vermag acht te slaan niet blijkt dat het feit van die overdracht openbaar werd gemaakt overeenkomstig artikel 76 van het Wetboek van Vennootschappen of werd ter kennis gebracht aan de eiser vóór het tijdstip waarop het cassatieberoep werd ingesteld.
ZEKERHEDEN
Zakelijke zekerheden - Rechtstreekse vordering - Onderaannemer - Voorwerp - Vereiste
De rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer heeft alle schuldvorderingen tot voorwerp die de aannemer put uit diens overeenkomst met de bouwheer met betrekking tot het bedoelde werk; hierbij is niet vereist dat de schuldvordering van de aannemer op dat ogenblik reeds opeisbaar is.
POURVOI EN CASSATION - MATIÈRE CIVILE
Recevabilité - Personnes ayant qualité pour se pourvoir ou contre lesquelles on peut ou on doit se pourvoir - Demandeurs et défendeurs - Défendeur - Société anonyme - Cession des droits et obligations liés au litige - Publication - Notification - Absence - Recevabilité
Le pourvoi en cassation introduit par le demandeur à l'égard du défendeur, une société anonyme, qui, après la décision attaquée, a cédé les droits et obligations liés au litige, est recevable s'il ne ressort pas des pièces auxquelles la Cour de cassation peut avoir égard que cette cession a été rendue publique conformément à l'article 76 du Code des sociétés ou a été notifiée au demandeur avant le moment de l'introduction du pourvoi.

SÛRETÉS
Sûretés réelles - Action directe - Sous-traitant - Objet - Condition quant à la créance
L'action directe du sous-traitant contre le maître de l'ouvrage a pour objet toutes les créances relatives à l'ouvrage visé que l'entrepreneur puise dans son contrat avec le maître de l'ouvrage; il n'est pas requis à cet effet que la créance de l'entrepreneur soit déjà exigible à ce moment.
Het voorwerp van de rechtstreekse vordering van de onderaannemer
Werner Derijcke

1.Een onderaannemer beroept zich op artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek en dagvaardt de bouwheer tot betaling van wat door laatstgenoemde aan de hoofdaannemer nog verschuldigd is.

De opdracht diende blijkbaar in schijven te worden betaald. Op het ogenblik van de dagvaarding was de voorlaatste schijf reeds betaald en was de laatste schijf nog niet opeisbaar.

Nu de rechtstreekse vordering van de onderaannemer tegen de bouwheer slechts gegrond kan worden verklaard “ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat [de] rechtsvordering word ingesteld”, stelt zich de vraag of deze zinsnede moet worden begrepen als “ten belope van de opeisbare schuldvordering van de hoofdaannemer ten opzichte van de bouwheer” dan wel in de zin van “ten belope van alles wat de bouwheer in het raam van de overeenkomst nog aan de hoofdaannemer zal moeten betalen”.

Beide interpretaties zijn, louter op basis van de tekst van de desbetreffende wetsbepaling, best verdedigbaar en de voorbereidende werkzaamheden bieden geen hulp om de knoop door te hakken.

In de hier besproken zaak blijkt het hof van beroep te Antwerpen voor de eerste interpretatie te hebben gekozen. De vroeger gepubliceerde rechtspraak had zich eerder uitgesproken in de zin van de tweede interpretatie [1].

Het Hof van Cassatie kiest resoluut voor de tweede oplossing: [D]e rechtstreekse vordering [heeft] alle schuldvorderingen tot voorwerp… die de aannemer put uit diens overeenkomst met de opdrachtgever met betrekking tot het bedoelde werk; ... hierbij [is] niet… vereist dat de schuldvordering van de aannemer op dat ogenblik reeds opeisbaar is”.

De beslissing is duidelijk en vraagt geen nadere uitleg. Er mag alleen niet uit het oog worden verloren dat de rechtstreekse vordering pas uitwerking krijgt op het ogenblik dat het wordt uitgeoefend [2]. Alles wat door de bouwheer vóór die uitoefening is betaald blijft dus buiten bereik van de rechtstreekse vordering.

2.Het Hof van Cassatie benadrukt echter “dat de bouwheer immers ten overstaan van de onderaannemer, de niet-opeisbaarheid van de schuldvordering kan opwerpen”. Met andere woorden: de rechtstreekse vordering slaat op alles wat door bouwheer aan de hoofdaannemer nog verschuldigd is in het raam van de aannemingsovereenkomst, maar de bouwheer verliest daardoor het voordeel niet van de aan hem toegekende betalingstermijnen. Na het instellen van de rechtstreekse vordering, kan de bouwheer dus niet meer geldig aan de hoofdaannemer betalen maar zal hij slechts tot effectieve betaling aan de onderaannemer moeten overgaan op de vervaldag van zijn eigen schuld ten opzichte van de hoofdaannemer. Vóór die datum zullen er in het raam van de rechtstreekse vordering ook geen verwijlintresten verschuldigd zijn.

3.Er dient te worden aangestipt dat het Hof terloops bevestigt dat de rechtstreekse vordering niet kan worden uitgeoefend voor alle om het even welke sommen die door de bouwheer aan de hoofdaannemer zouden verschuldigd zijn. Het gaat alleen om de schuldvorderingen “die de aannemer put uit diens overeenkomst met de opdrachtgever met betrekking tot het bedoelde werk” [3].

[1] Zie F. T'Kint en W. Derijcke, “Overzicht van rechtspraak. Het voorrecht en de rechtstreekse rechtsvordering van de onderaannemer tegen de bouwheer (1990-2004)”, T.B.H. 2005, p. 863 , nr. 24.
[2] Ibid., p. 863, nr. 25.
[3] Zie hieromtrent ibid., p. 864, nr. 26.