Article

INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT – EUROPEES OVEREENKOMSTENVERDRAG – PREJUDICIËLE VRAAG – , R.D.C.-T.B.H., 2004/7, p. 722-724

INTERNATIONAAL PRIVAATRECHT - EUROPEES OVEREENKOMSTENVERDRAG - PREJUDICIËLE VRAAG



Europees Hof van Justitie eindelijk bevoegd om prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot het EVO

1.Sinds 1 augustus 2004 is het Europees Hof van Justitie bevoegd geworden om prejudiciële vragen te beantwoorden met betrekking tot het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO). Dit is het gevolg van het feit dat België de beide uitleggingsprotocollen met betrekking tot het EVO heeft goedgekeurd [1]. Opdat het Europees Hof van Justitie bevoegd zou worden om prejudiciële vragen met betrekking tot het EVO te beantwoorden, dienden immers twee protocollen van 19 december 1988 in werking te treden [2]. Het protocol waarbij die bevoegdheid wordt ingesteld - dit is het Tweede Protocol - diende door alle (toenmalige) Lidstaten van de Gemeenschap te worden bekrachtigd vooraleer van toepassing te worden, terwijl het andere protocol - dus het Eerste Protocol waarin de bevoegdheid van het Europees Hof van Justitie door de individuele Lidstaten wordt aanvaard - slechts van kracht kon worden indien het bekrachtigd werd door zeven Staten ten aanzien waarvan het EVO van kracht was [3]. Het Eerste Protocol kon evenwel nooit van kracht worden indien de oorspronkelijk ondertekenende Staten van het Tweede Protocol niet elk dat Tweede Protocol hadden bekrachtigd [4]. En daarin lag nu precies de vertraging. Immers, waar Denemarken nog op 7 maart 2001 als voorlaatste van de ondertekenende landen zijn instemming had betuigd met het Tweede Protocol, duurde het nog tot 5 mei 2004 vooraleer België dit als laatste van de oorspronkelijk ondertekenende landen deed. Vermits overeenkomstig artikel 3 van het Tweede Protocol de inwerkingtreding ervan is bepaald op de eerste dag van de derde maand die volgt op het neerleggen van de akte van bekrachtiging door de ondertekenende Staat die deze handeling als laatste verricht - dus België - zijn de beide protocollen op 1 augustus 2004 in werking getreden. Indien evenwel een Lidstaat het Tweede Protocol heeft bekrachtigd doch niet het Eerste Protocol, dan kunnen de rechters uit die Lidstaat geen prejudiciële vragen stellen aan het Hof van Justitie; van de oorspronkelijke Lidstaten van de Unie die de beide Protocollen hebben afgesloten, blijkt dit laatste enkel voor Ierland het geval te zijn [5]. Ierse rechters kunnen dus geen prejudiciële vragen stellen aan het Europees Hof.

2.Ingevolge de inwerkingtreding van de protocollen kunnen thans, wat ons land betreft, het Hof van Cassatie en de Raad van State alsook de rechterlijke instanties die in beroep uitspraak doen, het Hof van Justitie verzoeken, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen over een vraag die in een bij deze instantie aanhangige zaak aan de orde is gekomen en die betrekking heeft op de uitlegging van het EVO [6], indien zij een beslissing op dit punt noodzakelijk achten voor het wijzen van hun vonnis of arrest [7]. Het feit dat enkel deze rechtscolleges en niet de rechtscolleges die in eerste aanleg uitspraak doen, prejudiciële vragen kunnen stellen, werd verantwoord door de angst dat anders te veel prejudiciële vragen zouden worden gesteld in privaatrechtelijke geschillen [8]. Dit zou een aanzienlijke verlenging van de procedure met zich meebrengen.

3.Daarnaast is evenwel ook in de mogelijkheid voorzien voor de procureurs-generaal bij de Hoven van Cassatie om aan het Hof van Justitie te verzoeken zich uit te spreken over een vraagstuk betreffende de uitlegging van het EVO [9], indien door rechterlijke instanties van deze Staat gegeven beslissingen in strijd zijn met de door het Hof van Justitie of in een uitspraak van een rechterlijke instantie van een andere Verdragssluitende Staat die bevoegd is om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof met betrekking tot het EVO, gegeven uitlegging [10]. Het gaat om een soort van cassatie in het belang van de wet [11]. Wordt van deze procedure gebruik gemaakt - hetgeen uiteraard enkel mogelijk is met betrekking tot uitspraken die in kracht van gewijsde zijn gegaan - dan heeft de door het Hof van Justitie naar aanleiding van dergelijk verzoek gegeven uitlegging, uiteraard ook geen gevolg voor de uitspraken naar aanleiding waarvan een beroep op deze specifieke procedure werd gedaan [12]. Van vergelijkbare procedures onder gelding van het Protocol betreffende het EEX-Verdrag [13] en artikel 68, derde lid, EG [14] werd tot op heden nog geen toepassing gemaakt [15].

4.Het valt derhalve op dat voor geen enkel van de rechtscolleges die bevoegd is om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie, een verplichting bestaat om dat te doen, ook niet voor het Hof van Cassatie. Men kan er om die reden dan ook aan twijfelen of van deze mogelijkheid tot prejudiciële vraagstelling wel nog vaak gebruik zal gemaakt worden, temeer daar rechtscolleges uit bepaalde Lidstaten reeds sinds 1 april 1991 [16] - datum van inwerkingtreding van het EVO - een omvangrijke jurisprudentie hebben ontwikkeld met betrekking tot dat verdrag [17]. Het aannemen van een verordening ter vervanging van het EVO zal bovendien ook nog tot gevolg hebben dat het belang en de relevantie van de prejudiciële procedure op grond van deze beide uitleggingsprotocollen op significante wijze vermindert [18]. Wordt immers het EVO omgezet in een communautair instrument, dan is het waarschijnlijk dat de prejudiciële procedure van artikel 68 EG daarop van toepassing zal zijn [19]. Dit brengt met zich mee dat nog enkel de organiek hoogste rechtscolleges [20] prejudiciële vragen zullen kunnen stellen aan het Europees Hof van Justitie én daartoe ook verplicht zullen zijn, volgens de modaliteiten van artikel 234 EG [21].

5.Als gevolg van de inwerkingtreding van de beide uitleggingsprotocollen van 19 december 1988 zal de rechtspracticus - wat het internationaal privaatrecht betreft - moeten rekening houden met vier verschillende prejudiciële procedures waarvan de modaliteiten telkens anders zijn.

Behoudens de algemene prejudiciële procedure van artikel 234 EG, is er de procedure van artikel 68 EG ten aanzien van de recente communautaire instrumenten op het gebied van het internationaal privaatrecht [22]. Daarnaast blijft evenwel nog steeds de prejudiciële procedure met betrekking tot het EEX-Verdrag, gesteund op het Protocol van 3 juni 1971, van kracht, vermits het EEX-Verdrag nog steeds blijft gelden ten aanzien van Denemarken. Het belang van die prejudiciële procedure zal uiteraard wel door de inwerkingtreding van de EEX-Verordening [23] gaandeweg verminderen. Tenslotte komt daarbij ook nog de 'nieuwe' prejudiciële procedure met betrekking tot het EVO. Voor een grotere transparantie, zou een zekere stroomlijning toch wel wenselijk zijn [24].

[1] Wet 25 april 2004 houdende instemming met de volgende Internationale Akten: 1° Eerste Protocol betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, en Gemeenschappelijke Verklaringen; 2° Tweede Protocol waarbij aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen bepaalde bevoegdheden worden toegekend inzake de uitlegging van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, voor ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, gedaan te Brussel op 19 december 1988, B.S. 17 juni 2004, 44976.
[2] Dat er een periode van meer dan acht jaar lag tussen het ogenblik van het afsluiten van het EVO en de beide uitleggingsprotocollen, had ongetwijfeld mede te maken met het feit dat het EVO geen specifieke communautaire grondslag had, zulks in tegenstelling tot het EEX- Verdrag waar het vroegere art. 220 EG-Verdrag (thans art. 293 EG) de rechtsgrondslag vormde. Vergelijk: A. Tizzano, 'Verslag over de protocollen betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (ondertekend te Brussel op 19 december 1988)', PB. C. 3 september 1990, 8-9; K. Vandekerckhove, 'De interpretatie van Europees bevoegdheids- en executierecht', in H. Van Houtte en M. Pertegás Sender (eds.), Het nieuwe Europese IPR: van verdrag naar verordening, Antwerpen, Intersentia, 2001, (11) 12. Het EVO is evenwel te beschouwen als het natuurlijke verlengstuk van het EEX-Verdrag. Vergelijk ook met o.m.: N. Watté en A. Nuyts, 'Vers une interprétation uniforme et cohérente des conventions de Rome et de Bruxelles. Les relations entre compétences judiciaire et législative dans l'Union européenne', Rev. dr. U.L.B. 1994, (21) 23 en 36 en de verwijzingen aldaar.
[3] Cf. A. Tizzano, l.c., 12.
[4] Art. 6.1, in fine, van het Eerste Protocol.
[5] Zie: C. Rommelaere, 'Het EVO in EVO-lutie', Tijdschrift@ipr.be 2004, nr. 2, (91) 92.
[6] Alsook de Toetredingsverdragen tot het EVO en het Eerste Protocol zelf.
[7] Art. 2 van het Eerste Protocol.
[8] K. Lenaerts en D. Arts, Europees Procesrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, nr. 638.
[9] Alsook de Toetredingsverdragen tot het EVO en het Eerste Protocol zelf.
[10] Art. 3 van het Eerste Protocol.
[11] Cf. K. Lenaerts en D. Arts, o.c., nr. 641.
[12] Art. 3 van het Eerste Protocol.
[13] Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB. L. 2 augustus 1975, nr. 204/28, waarvan een geconsolideerde versie verscheen in: PB. C. 28 juli 1990, nr. 189/25.
[14] Art. 68, derde lid, EG stelt evenwel niet de voorwaarde dat de gegeven beslissing in strijd is met de door het Hof van Justitie of in een uitspraak van een rechterlijke instantie van een andere verdragssluitende Staat gegeven uitlegging.
[15] Cf. D. Besse, 'Die Justitielle Zusammenarbeit in Zivilsachen nach dem Vertrag von Amsterdam und das EuGVÜ', ZEuP 1999, (107) 112-113.
[16] In België in zekere zin reeds voordien vermits ingevolge de Wet van 14 juli 1987 (B.S. 9 oktober 1987) de desbetreffende verwijzingsregels reeds als normen van intern recht van toepassing waren op overeenkomsten daterend van voor de inwerkingtreding van het EVO op 1 april 1991. Cf. Cass. 3 juni 2004, C.03.0070.N.
[17] Cf. C. Rommelaere, l.c., 94.
[18] Cf. Groenboek over de omzetting van het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in een communautair instrument, alsmede over de modernisering ervan, COM(2002)654 van 14 januari 2003.
[19] Zie over de specifieke prejudiciële procedure van art. 68 EG met betrekking tot maatregelen op het terrein van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken o.m. bij: M. Traest, De Europese Gemeenschap en de Haagse Conferentie voor het Internatonaal Privaatrecht, Antwerpen, Maklu, 2003, 100-111 en de verwijzingen aldaar.
[20] Art. 68 EG heeft het over de rechterlijke instanties 'waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep'.
[21] Cf. K. Lenaerts en D. Arts, o.c., nr. 642.
[22] Behoudens de hierna aangehaalde EEX-Verordening gaat het onder meer ook nog om de Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, PB. L. 30 juni 2000, nr. 160/1; Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de Lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken, PB. L. 30 juni 2000, nr. 160/37; Verordening (EG) nr. 1206/2000 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de Lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, PB. L. 27 juni 2001, nr. 174/1; Verordening (EG) nr. 805/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen, PB. L. 30 april 2004, nr. 143/15.
[23] Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PB. L. 16 januari 2001, nr. 12/1. Deze verordening is op 1 maart 2002 in werking getreden.
[24] Merk evenwel op dat in art. 67, tweede al., tweede streepje, in fine, EG is bepaald dat de Raad na een periode van vijf jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam - hetzij na 1 mei 2004 - een beslissing neemt om de bepalingen betreffende de bevoegdheden van het Hof van Justitie (zoals omschreven in art. 68 EG) aan te passen.