Hof van Beroep Brussel 7 mei 2003
CONCESSIE
Verkoop - Redelijke opzeggingstermijn - Beoordelingscriteria - In aanmerking te nemen periode voor de berekening van de vergoeding - Beoordelingscriteria - In aanmerking te nemen periode voor de berekening
De opzeggingstermijn is redelijk wanneer, op het ogenbik van de opzegging, voorzienbaar is dat de concessiehouder na afloop van de overeenkomst een gelijkwaardige bron van inkomsten kan hebben gevonden.
Gezien de duur van de concessie (19 jaar en 9 maanden) kan een opzeggingstermijn van 24 maanden als redelijk worden beschouwd.
Voor de berekening van de vergoeding voor de ontoereikende opzeggingstermijn moet men rekening houden met de evolutie van de resultaten gedurende de werkelijk toegestane opzeggingstermijn.
Of de concessiehouder cliënteel heeft aangebracht, wordt beoordeeld op basis van de vergelijking van de situatie bij het begin en op het einde van de concessie. In casu moet bij de bepaling van de vergoeding voor de cliënteel, die vastgesteld is op het nettoresultaat van één jaar, rekening gehouden worden met de evolutie van de resultaten gedurende de werkelijk toegestane opzeggingstermijn.
|
CONCESSION
Vente - Préavis raisonnable - Critères d'appréciation - Période à prendre en considération pour la détermination de la base de calcul de la juste indemnité - Indemnité de clientèle - Critères d'appréciation - Période à prendre en considération pour la détermination de sa base de calcul
La durée du préavis est raisonnable lorsqu'au moment de la rupture on peut escompter qu'à son terme le concessionnaire aura pu trouver une source de revenus comparable.
Compte tenu de la durée de la concession (19 ans et 9 mois), un préavis de 24 mois peut être considéré comme raisonnable.
Il y a lieu, pour déterminer la base de calcul de la juste indemnité compensant l'insuffisance de préavis, de tenir compte de l'évolution des résultats pendant la durée du préavis effectivement octroyé.
L'éventuel apport de clientèle par le concessionnaire s'apprécie en comparant les situations au début et à la fin de la concession. En l'espèce, l'indemnité de clientèle, fixée à un an de bénéfice net, doit être calculée en tenant compte de l' évolution des résultats pendant la durée du préavis effectivement accordé.
|
NV D'Ieteren / De Bruyn Gilbert
Zet.: P. Blondeel (voorzitter), S. Raes en B. Lybeer (raadsheren) |
Pl.: Mrs. T. Van Innis en J. Thomas |
(...)
Voorwerp van het hoger beroep |
1. Vanaf 1 januari 1978 was geïntimeerde concessiehouder van personenwagens van de merken Volkswagen en Audi, en van bedrijfsvoertuigen van het merk Volkswagen, in het gebied van Geraardsbergen en enkele omliggende gemeenten. Die concessies werden hem verleend door appellante.
De Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop is van toepassing.
Op 29 september 1997 heeft appellante de concessieovereenkomsten eenzijdig beëindigd, met een opzeggingstermijn eindigend op 31 maart 1999, dus met een duur van één jaar en zes maanden.
Op 9 februari 1998 heeft appellante de opzeggingstermijn verlengd met drie maanden, zodat hij is afgelopen op 30 juni 1999.
2. Op 8 oktober 1998 heeft geïntimeerde appellante gedagvaard voor de eerste rechter, om te horen zeggen dat appellante een opzeggingstermijn gelijk aan een jaar per vijf jaar concessie had moeten toekennen, zodat zij moet worden veroordeeld tot betaling aan hem van een vervangende opzeggingsvergoeding van 33.794.751 BEF (thans 837.749,99 euro), overeenkomstig artikel 2 van de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961, en om appellante tevens te horen veroordelen tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding, voor bekende meerwaarde inzake aangebrachte cliënteel en voor rouwgeld voor ontslagen personeelsleden, overeenkomstig artikel 3 van dezelfde wet, geraamd op 15.008.456 BEF (thans 372.049,94 euro).
(...)
3. De eerste rechter heeft beslist dat een redelijke opzeggingstermijn 2 jaar of 24 maanden zou hebben bedragen, zodat appellante nog een vergoeding ter vervanging van 3 maanden (24 min 21 maanden) opzeggingstermijn verschuldigd is. Die vervangende vergoeding moet worden bepaald rekening houdende met de resultaten van de drie jaren die de eenzijdige beëindiging voorafgaan, meer bepaald 1994, 1995, en 1996.
Hij heeft tevens beslist dat geïntimeerde recht heeft op een billijke bijkomende vergoeding voor het aanbrengen van bekende meerwaarde inzake cliënteel, die gelijk behoort te zijn aan zijn gemiddelde nettowinst gedurende een jaar.
(...)
Beoordeling |
5. Appellante komt op tegen de beslissing van de eerste rechter volgens dewelke de opzeggingstermijn twee jaar of 24 maanden had dienen te bedragen, zodat de door haar toegekende termijn van 21 maanden ontoereikend was tot beloop van 3 maanden.
De eerste rechter zou onterecht als uitgangspunt genomen hebben dat een opzeggingstermijn slechts redelijk is wanneer hij de concessienemer toelaat een gelijkaardige concessie te vinden, zodat deze na afloop van de termijn in een toestand verkeert die gelijkwaardig is aan deze op het ogenblik van de opzegging. Dit motief zou geen steun kunnen vinden in de wet.
Volgens appellante is de termijn redelijk wanneer hij de opgezegde concessienemer toelaat regelingen te treffen om zijn activiteiten te heroriënteren of rustig af te bouwen.
De opzeggingstermijn is echter redelijk wanneer, op het ogenblik van de opzegging, voorzienbaar is dat de concessienemer na afloop van de overeenkomst een gelijkwaardige bron van inkomsten kan hebben gevonden.
Gegevens zoals de duur van de concessie, de uitgestrektheid van het concessiegebied, het aandeel van de concessie in de globale activiteit van de concessiehouder, het absolute cijfer van de omzet, en de in de loop der jaren verrichte investeringen kunnen min of meer belangrijke aanwijzingen zijn voor de te bepalen duur.
De door de eerste rechter bepaalde duur van 24 maanden is redelijk. Er zijn geen specifieke redenen om in hoger beroep van die duur af te wijken.
Appellante voert trouwens niet aan waarom de door haar voorgestelde norm voor de bepaling van de duur van de redelijke opzeggingstermijn eerder tot 21 dan tot 24 maanden zou moeten leiden.
Op dit punt is het hoger beroep van appellante ongegrond.
6. Appellante heeft tevens kritiek op de beslissing van de eerste rechter, die tot de omschrijving van de opdracht van de gerechtelijke deskundige heeft geleid, luidens dewelke de winst van 1994, 1995 en 1996 grondslag is voor de berekening van de opzeggingsvergoeding ter vervanging van 3 maanden opzeggingstermijn.
Er is inderdaad geen reden om de winst gedurende de periode die de opzegging onmiddellijk voorafgaat (dus tot 29 september 1997) uit te sluiten van de berekeningsbasis.
Appellante doet tevens gelden dat de verminderde resultaten tijdens de opzeggingsperiode zelf weerspiegeld moeten worden in de winst die geïntimeerde tijdens de bijkomende 3 maanden had kunnen verwezenlijken.
Geïntimeerde werpt tegen dat het recht op een opzeggingstermijn of op een opzeggingsvergoeding ontstaat op het ogenblik van de opzegging, waaruit volgt dat latere feiten of gebeurtenissen de opzeggingsvergoeding niet mogen verminderen.
Die regel geldt inderdaad voor de berekening van de opzeggingstermijn, en aldus eveneens voor de omvang van de vergoeding, in zoverre zij aan de duur van de opzeggingstermijn gebonden is. Hij geldt tevens voor het bepalen van de vergoeding zelf, wanneer de concessiegever helemaal geen opzeggingstermijn heeft toegekend.
Bij het bepalen van de vergoeding ter vervanging van een gedeelte van de termijn moet echter het resultaat tijdens de ontbrekende duur bepaald worden, dus tijdens een periode die niet onmiddellijk op de opzegging aansluit.
De bijkomende 3 maanden zouden op het einde van de verleende opzeggingstermijn gepresteerd zijn, zodat in beginsel, bij het bepalen van de hypothetische winst gedurende de laatste 3 maanden, met de evolutie van de winst tijdens het gepresteerde gedeelte van de opzeggingstermijn rekening gehouden kan en mag worden.
(...)
7. Appellante komt tevens op tegen de beslissing van de eerste rechter dat geïntimeerde recht heeft op een billijke bijkomende vergoeding, omdat hij cliënteel heeft aangebracht dat bij de merken Volkswagen en Audi is gebleven, en zodoende voor haar een niet-onaanzienlijke meerwaarde betekent, zoals bedoeld in artikel 3, 1° van de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961.
Aangezien geïntimeerde in zijn gebied een kleinere penetratie zou hebben verwezenlijkt dan van hem werd verwacht, zou hij geen noemenswaardige meerwaarde inzake cliënteel verwezenlijkt hebben. Daarenboven zouden klanten niet door de persoonlijke inspanningen van geïntimeerde, maar door de bekendheid bij het publiek van het netwerk en de merken van Volkswagen en Audi aangetrokken geweest zijn. Ten slotte zou geïntimeerde evenmin aantonen dat bepaalde klanten voor appellante verworven zijn gebleven.
Of een concessienemer een cliënteel heeft verworven ten voordele van de concessiegever moet echter beoordeeld worden door de cliënteel in het betrokken gebied bij de aanvang van de concessie te vergelijken met de cliënteel bij de beëindiging ervan.
Het lijdt geen twijfel dat geïntimeerde gedurende meer dan twintig jaar in zijn contractgebied de cliënteel van Volkswagen en Audi in België mee heeft helpen opbouwen. Geïntimeerde betwist overigens niet dat er voor 1987 geen concessiehouder van Volkswagen of Audi in hetzelfde gebied bestond.
Er mag worden aangenomen dat een belangrijk gedeelte van de kopers van wagens van de merken Volkswagen of Audi ook voor hun volgende aankoop een wagen van hetzelfde merk zullen kiezen. Er bestaat dus een trouwe cliënteel, ook bij degenen die hun wagen bij geïntimeerde kochten. Bepaalde consumenten zullen zich aan hun merk houden, al moeten zij zich daarvoor tot een andere concessionaris wenden.
Hoewel het merk van een wagen uiteraard een bepaalde werfkracht heeft, hebben de inspanningen van geïntimeerde gedurende de looptijd van de overeenkomsten zijn cliënteel ongetwijfeld eerder voor hem dan voor een andere concessionaris van hetzelfde of van een ander merk doen kiezen. Het oorzakelijk verband tussen de persoonlijke inspanningen van geïntimeerde en het aanbrengen van klanten staat dan ook vast.
Het hoger beroep van appellante is dan ook ongegrond, in zoverre het ertoe strekt de vordering tot betaling van een billijke bijkomende vergoeding wegens de bekende meerwaarde inzake aangebrachte cliënteel te horen afwijzen.
8. De beslissing van de eerste rechter, volgens dewelke deze billijke bijkomende vergoeding begroot moet worden op de nettowinst gedurende één jaar, wordt op zich niet aangevochten.
Appellante bekritiseert wel het onderdeel van de opdracht van de gerechtelijke deskundige waarbij deze voor zijn advies op dit punt alleen de bedrijfsresultaten van appellant in 1994, 1995 en 1996 in aanmerking zou nemen. Volgens haar zou de meerwaarde op het einde van de opzeggingstermijn begroot moeten worden, zodat de resultaten in 1998 en 1999 bepalend zouden zijn.
In ieder geval is er geen reden om de winst tot de datum van opzegging (29 september 1997) buiten beschouwing te laten.
Er blijft dan nog de vraag of ook de winst tijdens de verleende opzeggingstermijn (van 29 september 1997 tot 30 juni 1999) in aanmerking kan komen.
Geïntimeerde leidt ook hier, net als bij de begroting van de vervangende opzeggingsvergoeding, een bezwaar af uit de regel dat zijn rechten op het ogenblik van de opzegging beoordeeld moeten worden.
Er is echter evenmin reden om op voorhand te beslissen dat de rechter die na het deskundigenonderzoek te oordelen heeft de nettowinst die tijdens de opzeggingsperiode werd geboekt, buiten beschouwing zou moeten laten.
Artikel 3, 1°, van de Alleenverkoopwet bepaalt uitdrukkelijk dat de vergoedbare meerwaarde deze is van cliënteel dat aan de concessiegever blijft toebehoren 'na de beëindiging van het contract', hetgeen betekent: na afloop van de gepresteerde opzeggingstermijn. Hier geldt uiteraard eveneens het voorbehoud dat zou kunnen blijken dat de concessiegever de uitvoering van de overeenkomst bemoeilijkt heeft.
(...)
Om deze redenen,
Het hof,
(...)