Article

Hof van Beroep Brussel, 01/04/2003, R.D.C.-T.B.H., 2004/6, p. 569-571

Hof van Beroep Brussel 1 april 2003

CONCESSIE
Verkoop - Redelijke opzeggingstermijn - Beoordelingscriteria - Uitwinningsvergoeding - Vergelijking van de situatie aan het begin en aan het einde van de concessie - Vergoeding voor gemaakte kosten (art. 3, 2°) - Kosten gedaan tijdens de opzeggingsperiode - Vereiste van het bewijs dat deze kosten onnuttig waren of dat de concessiegever hiervan het voordeel blijft genieten na het verstrijken van het contract
De opzeggingstermijn is redelijk wanneer, op het ogenbik van de opzegging, voorzienbaar is dat de concessiehouder na afloop van de overeenkomst een gelijkwaardige bron van inkomsten kan hebben gevonden. Dit hoeft niet noodzakelijk een nieuwe concessie van hetzelfde of een gelijkaardig product te zijn.
Bij de berekening van de vergoeding ter compensatie van de ontoereikende opzeggingstermijn die door de concessiegever is toegestaan, mag men geen rekening houden met de onsamendrukbare kosten die tijdens de opzeggingstermijn door de concessiehouder zijn gedragen.
Of de concessiehouder cliënteel heeft aangebracht, wordt beoordeeld op basis van de vergelijking van de situaties bij het begin en op het einde van de concessie.
De kosten voor de configuratie van de informatica die de concessiehouder tijdens de opzeggingstermijn heeft moeten aankopen, dienen niet terugbetaald te worden wanneer aangetoond wordt dat deze aankoop noodzakelijk of nuttig was voor de uitvoering van de verbintenissen van de concessiehouder en wanneer niet bewezen wordt dat de concessiegever hieruit voordeel zal halen na de beëindiging van de overeenkomst.
CONCESSION
Vente - Préavis raisonnable - Critères d'appréciation - Indemnité de clientèle - Comparaison des situations au début et à la fin de la concession - Indemnité pour frais (art. 3, 2°) - Frais consentis pendant la durée du préavis - Requiert la preuve que ces frais étaient inutiles ou que le concédant continue d'en tirer profit après l'expiration du contrat
La durée du préavis est raisonnable lorsqu'au moment de la rupture on peut escompter qu'à son terme le concessionnaire aura pu trouver une source de revenus comparable. Celle-ci ne doit pas nécessairement consister en une nouvelle concession portant sur un produit identique ou de même nature.
Il n'y a pas lieu, pour le calcul de la juste indemnité compensant l'insuffisance du préavis octroyé par le concédant, de tenir compte des frais incompressibles supportés par le concessionnaire pendant la durée du préavis.
L'éventuel apport de clientèle par le concessionnaire s'apprécie en comparant les situations au début et à la fin de la concession.
Il n'y a pas lieu de rembourser au concessionnaire le coût de la configuration informatique qu'il a dû acheter pendant la durée du préavis, dès lors qu'il est démontré que cet achat était nécessaire ou utile à l'exécution des obligations du concessionnaire et qu'il n'est pas démontré que le concédant en profitera après l'expiration du contrat.

NV D'Ieteren / NV Garage Schepmans

Zet.: P. Blondeel (voorzitter), S. Raes en B. Lybeer (raadsheren)
Pl.: Mrs. T. Van Innis en A. Destrycker loco S. Wahis

(...)

Voorwerp van het hoger beroep

1. Geïntimeerde was distributeur van wagens die zij betrok bij appellante.

Appellante heeft de contractuele relatie tussen partijen eenzijdig beëindigd, en een opzeggingstermijn van 14 maanden toegekend, eindigend op 1 augustus 1991.

Geïntimeerde beroept zich op de bescherming die aan de concessiehouder wordt verleend door de Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, en vordert tevens schadevergoeding wegens beweerde wanprestaties door appellante.

(...)

Beoordeling

9. Na drie opeenvolgende concessieovereenkomsten voor bepaalde duur, eerst van 1 januari 1980 tot 31 december 1982, dan van 1 januari 1983 tot 31 december 1985, en daarna van 1 januari 1986 tot 31 december 1988, werd tussen appellante als concessiegever en geïntimeerde als concessienemer op 31 december 1988 een vierde overeenkomst gesloten, voor de periode van 1 januari 1989 tot 31 december 1992.

Krachtens artikel 3bis, tweede lid, van de Wet van 27 juli 1961 betreffende de eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop dient de overeenkomst, vanaf de verlenging met ingang van 1 januari 1989, geacht te zijn gesloten voor onbepaalde tijd.

Ingevolge de eenzijdige beëindiging door appellante bij aangetekende brief van 1 juni 1990 kon geïntimeerde dan ook aanspraak maken op de door de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961 verleende bescherming.

10. Aangezien na de eenzijdige beëindiging door appellante tussen partijen geen akkoord kon worden bereikt betreffende de duur van de opzeggingstermijn, werd deze door appellante eenzijdig bepaald op 14 maanden, zodat de contractuele relatie zou worden beëindigd op 1 augustus 1991. Dit werd door appellante aan geïntimeerde meegedeeld bij brief van 5 juli 1990.

De eerste rechter heeft de duur van de redelijke opzeggingstermijn bepaald op 23 maanden. Volgens appellante moet hij worden verminderd tot 14 maanden, terwijl geïntimeerde doet gelden dat hij 36 maanden had moeten bedragen. (...)

11. Volgens geïntimeerde is een opzeggingstermijn redelijk wanneer hij de concessienemer toestaat een nieuwe concessie te vinden die hem dezelfde voordelen biedt, zodat hij zich bij het verstrijken ervan in dezelfde toestand bevindt als op de dag van de eenzijdige beëindiging. Bij die beoordeling zouden als criteria in acht genomen moeten worden: de duur van de overeenkomst, de uitgestrektheid van het territorium, het aandeel van de concessie in de omzet, het merk en de bekendheid van de contractproducten, het omzetcijfer en zijn evolutie, en de investeringen.

Appellante daarentegen doet gelden dat de opzeggingstermijn er alleen mag toe strekken de concessiehouder de mogelijkheid te geven zijn activiteiten te heroriënteren, dan wel rustig af te bouwen.

De opzeggingstermijn is redelijk wanneer, op het ogenblik van de opzegging, voorzienbaar is dat de concessiehouder na afloop van de overeenkomst een gelijkwaardige bron van inkomsten kan hebben gevonden. Dit hoeft niet noodzakelijk een nieuwe concessie van hetzelfde of een gelijkaardig contractproduct te zijn.

De door de eerste rechter bepaalde duur van 23 maanden is redelijk. Er zijn geen specifieke motieven om in hoger beroep van die duur af te wijken.

(...)

12. Geïntimeerde doet gelden dat de billijke vergoeding die ter vervanging van de opzeggingstermijn verschuldigd is, moet worden berekend met inachtneming van de volledige redelijke opzeggingstermijn, en dus niet van het verschil tussen deze termijn en de door appellante reeds toegekende opzeggingstermijn van 14 maanden.

Volgens geïntimeerde zou appellante de overeenkomst tijdens de opzeggingstermijn van 14 maanden immers niet meer op dezelfde wijze hebben uitgevoerd als tijdens haar gewone duur, maar op een manier die onbestaanbaar was met bepaalde bedingen en zeker met de verplichting de overeenkomst te goeder trouw te blijven uitvoeren.

  1. Geïntimeerde haalt een zevental verwijten aan:

  2. appellante zou de kortingen verminderd hebben van 42% tot 29%;
  3. talloze wagens zouden met gebreken zijn geleverd;
  4. in de smaak van het publiek liggende modellen zouden niet beschikbaar zijn geweest, zodat het omzetcijfer zou zijn afgenomen, en de verkoopsobjectieven niet bereikt konden worden;
  5. de leveringstermijnen zouden onvoorzienbaar lang of kort geworden zijn;
  6. geïntimeerde zou verplicht geweest zijn zich een VCS- computersysteem aan te schaffen;
  7. appellante zou geëist hebben dat klanten van geïntimeerde via andere concessiehouders beleverd werden, en deze eis zelfs via een kort geding hebben willen afdwingen, doch uiteindelijk op dit punt hebben ingebonden; en
  8. geïntimeerde zou ongelijk behandeld zijn in vergelijking met andere concessiehouders.

Uit de stukken van het dossier blijkt echter niet dat deze gegevens of omstandigheden, indien al bewezen kan worden dat het, voor sommige verwijten, om meer ging dan éénmalige of sporadische incidenten, zo ernstig waren dat tot het besluit moet worden gekomen dat de overeenkomst in werkelijkheid niet meer is uitgevoerd van 1 juni 1990 tot 1 augustus 1991.

Integendeel, het blijkt dat geïntimeerde zelf aan de uitvoering van de overeenkomst is blijven meewerken tot het einde van de toegekende opzeggingstermijn. Zo stelt zij dat het eindresultaat van de discussie betreffende de levering via haarzelf of via andere concessiehouders was dat zij de wagens die bij haar besteld waren, heeft kunnen leveren met de normale garanties die door de constructeur worden geboden, hetgeen impliceert dat niet alleen appellante maar ook zij zelf die bestellingen daadwerkelijk heeft uitgevoerd.

Daarenboven heeft de eerste rechter vastgesteld dat de verkoop van wagens door geïntimeerde tijdens de opzeggingsperiode niet merkbaar verminderd was. Deze feitelijke vaststelling wordt door geïntimeerde niet met concrete cijfers betwist.

13. Uit het vorige randnummer volgt dat de vergoeding ter vervanging van de opzeggingstermijn moet worden berekend, rekening houdend met een termijn die ontoereikend was wat betreft 9 maanden. Hij had immers 23 maanden moeten bedragen, en bedroeg 14 maanden.

In ondergeschikte orde ten aanzien van het middel dat de vergoeding ook met de 14 maanden rekening dient te houden, vordert geïntimeerde de veroordeling van appellante tot betaling van een bedrag gelijk aan 30% van de kosten, opgelopen tijdens de opzeggingsperiode van 14 maanden, die door de beëindiging van de concessie niet wegvallen (de zogenaamde niet-vermijdbare kosten, door partijen ook wel 'niet-indrukbare' of 'niet-samendrukbare' kosten genoemd).

Geïntimeerde verduidelijkt echter niet welke overeenstemming zou kunnen bestaan tussen het aldus gevorderde bedrag, dat alleen als schadevergoeding toegekend zou kunnen worden, en de schade die door contractuele tekortkomingen van appellante tijdens de opzeggingstermijn veroorzaakt zou zijn.

Er is dan ook geen reden om deze vordering in te willigen.

(...)

15. Naast de billijke vergoeding ter vervanging van de redelijke opzeggingstermijn (krachtens art. 2 van de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961) vordert geïntimeerde een billijke bijkomende vergoeding voor de bekende meerwaarde inzake cliënteel die zij heeft aangebracht en die aan de concessiegever 'verblijft', zoals is bedoeld in artikel 3, 1°, van de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961, gelijk aan de som van 8.492.911 BEF (thans 210.533,76 euro).

Appellante betwist dat de toepassingsvoorwaarden voor die billijke bijkomende vergoeding vervuld zijn. Aangezien geïntimeerde er niet in geslaagd is in haar gebied een grotere penetratie te verwezenlijken dan het nationale gemiddelde, zou zij geen noemenswaardige meerwaarde inzake cliënteel verwezenlijkt hebben. Daarenboven zouden klanten niet door de persoonlijke inspanningen van geïntimeerde, maar door de bekendheid bij het publiek van het netwerk en de merken van Volkswagen en Audi aangetrokken geweest zijn. Ten slotte zou geïntimeerde evenmin aantonen dat bepaalde klanten voor appellante verworven zijn gebleven.

Of de concessienemer een cliënteel heeft verworven ten voordele van de concessiegever moet echter beoordeeld worden door de cliënteel in het betrokken gebied bij de aanvang van de concessie te vergelijken met de cliënteel bij de beëindiging ervan.

Het lijdt geen twijfel dat geïntimeerde gedurende meer dan tien jaar in zijn contractgebied de cliënteel van Volkswagen en Audi in België mee heeft helpen opbouwen.

Er mag worden aangenomen dat een belangrijk gedeelte van de kopers van wagens van de merken Volkswagen of Audi ook voor hun volgende aankoop een wagen van hetzelfde merk zullen kiezen. Er bestaat dus een trouw cliënteel, ook bij degenen die hun wagen bij geïntimeerde kochten. Bepaalde consumenten zullen zich aan hun merk houden, al moeten zij zich daarvoor tot een andere concessionaris wenden.

Hoewel het merk van een wagen uiteraard een bepaalde werfkracht heeft, hebben de inspanningen van geïntimeerde gedurende meer dan tien jaar haar cliënteel ongetwijfeld eerder voor haar dan voor een andere concessionaris van hetzelfde of van een ander merk hebben doen kiezen. Het oorzakelijk verband tussen de persoonlijke inspanningen van geïntimeerde en het aanbrengen van klanten staat dan ook vast.

Het verdient aanbeveling om voor de berekening van deze billijke bijkomende vergoeding aansluiting te zoeken bij de ruim verspreide norm volgens dewelke de verwezenlijkte winst over een bepaalde periode in aanmerking genomen wordt.

Bijgevolg dient het resultaat van het gerechtelijk deskundigenonderzoek te worden afgewacht alvorens over deze vergoeding einduitspraak te doen.

(...)

16.2. Geïntimeerde vordert een bedrag van 640.832 BEF (thans 15.885,81 euro) als terugbetaling van de kosten van de computerconfiguratie die zij tijdens de opzeggingsperiode diende aan te kopen.

Zij vordert tevens een bedrag van 140.748 BEF (thans 3.489,05 euro) als terugbetaling van de waarde van gereedschap dat zij zich voor de uitvoering van de concessie heeft dienen aan te schaffen.

Het blijkt niet dat die uitgaven door een foutieve handeling van appellante zijn teweeggebracht. Geïntimeerde betwist niet dat het aangekochte materieel nuttig of nodig was om de uitvoering van de concessie te kunnen voortzetten.

Overigens heeft appellante evenmin foutief gehandeld door de contractuele relatie met geïntimeerde eenzijdig te beëindigen, of door een opzeggingstermijn toe te kennen, waarvan later werd geoordeeld dat hij ontoereikend was. Artikel 2 van de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961 voorziet in onderhandelingen tussen partijen om tot een akkoord over de duur van de opzeggingstermijn te komen. Appellante mocht dan ook een onderhandelingspositie innemen om de duur zo beperkt mogelijk te houden.

Een contractuele aansprakelijkheid, die tot terugbetaling moet leiden, loopt appellante dus niet op.

Artikel 3, 2°, van de Alleenverkoopwet van 27 juli 1961 kent de concessienemer een billijke bijkomende vergoeding toe voor kosten die hij gedaan heeft met het oog op de exploitatie van de concessie, en die aan de concessiegever voordelen mochten opleveren na het eindigen van het contract.

Appellante heeft van de bedoelde uitgaven geen voordeel na de beëindiging van de contractuele relatie met geïntimeerde, zodat zij evenmin als billijke bijkomende vergoeding toegekend kunnen worden.

(...)