Article

Hof van Cassatie, 19/04/2004, R.D.C.-T.B.H., 2004/6, p. 543-550

Hof van Cassatie 19 april 2004

FAILLISSEMENT
Gevolgen - Rechten van schuldeisers - Rechten van werknemers - Personeelsafgevaardigden - Raadpleging van het paritair comité
Uit het faillissementsvonnis volgt, eensdeels, dat de economische reden tot ontslaan van alle werknemers, ook van de beschermde werknemers, vaststaat, en, anderdeels, dat het ontslag door de curator van alle werknemers ten gevolge van het faillissement, hetzij onmiddellijk na het faillissement, hetzij geleidelijk aan naar gelang van de vereisten van de vereffening, in de regel niet discriminatoir is. Hieruit volgt dat de curator in beginsel niet meer verplicht is het paritair comité te raadplegen vooraleer de beschermde werknemers te ontslaan.
FAILLITE
Effets - Droits des créanciers - Droits des travailleurs - Droits des travailleurs protégés - Consultation de la commission paritaire
Il résulte de la faillite d'une part, que les raisons économiques pour licencier le personnel, y compris les travailleurs protégés, sont établies et d'autre part que le licenciement par le curateur, soit tout de suite après la faillite, soit progressivement selon les exigences de la liquidation, n'est en règle pas discriminatoire. Il en ressort que le curateur n'est en principe pas tenu de consulter la commission paritaire avant de licencier les travailleurs protégés.

Martens Jacobus / Scheepers Jef en Scheepers Jozef q.q.

Zet.: R. Boes (afdelingsvoorzitter), E. Waûters, G. Dhaeyer, G. Bourgeois en E. Stassijns (raadsheren)
O.M.: A. De Raeve (advocaat-generaal)
Pl.: Mrs. W. van Eeckhoutte en A. De Bruyn
I. Bestreden beslissing

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 9 april 2003 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Hasselt.

II. Rechtspleging voor het hof

Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Anne De Raeve heeft geconcludeerd.

III. Feiten

    Het arrest stelt vast dat:

  • de NV Nova Electro International bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren van 8 januari 1997 failliet werd verklaard en dit faillissementsvonnis, na te hebben vastgesteld dat er nog geen duidelijkheid bestond over een eventuele voorlopige voortzetting van de handelsactiviteit, de curators in het kader van het beheer van het faillissement machtigde alle personeelsleden, inclusief de beschermde werknemers, te ontslaan;
  • bij vonnissen van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren van 10 januari 1997, 30 januari 1997, 17 februari 1997, 3 maart 1997 en 24 maart 1997 de curators gemachtigd werden de handelsactiviteiten voorlopig verder te zetten, uiteindelijk tot 30 april 1997;
  • de bedienden ontslagen werden op 8 januari 1997 en 30 januari 1997;
  • vanaf 8 april 1997 het bedrijf door de werknemers werd bezet en een staking uitbrak, erkend door de diverse vakbonden;
  • alle arbeiders, met uitzondering van diegenen die in aanmerking kwamen voor een brugpensioenregeling, op 28 april 1997 door de curators ontslagen werden;
  • eiser, beschermd werknemer als personeelsafgevaardigde in de ondernemingsraad, op 28 april 1997 ontslagen werd;
  • nadat op 20 mei 1997 tussen de curators en de representatieve vakbonden collectieve arbeidsovereenkomsten tot invoering van een bijzonder brugpensioen voor een onderneming in herstructurering werden gesloten, de staking in juli 1997 beëindigd werd, waarna de arbeidsovereenkomsten met de arbeiders voor wie een brugpensioenregeling werd uitgewerkt, opgezegd werden met een opzeggingstermijn van acht weken, tijdens dewelke verdere arbeidsprestaties werden geleverd;
  • dat begin september 1997 de productie werd stopgezet en de laatste bruggepensioneerde effectief uit dienst is getreden op 5 september 1997;
  • de curators en de vertegenwoordigers van de representatieve vakbonden op 4 februari 1998 een overeenkomst ondertekenden waarbij onder meer bedongen werd: 'Teneinde de uitvoering van de afgesloten CAO-brugpensioen na faillissement van NV Nova Electro International niet in het gedrang te brengen en onder opschortende voorwaarde dat de fondsen voor het brugpensioen effectief worden gestort aan OMOB, verklaren partijen akkoord te gaan de machtiging, verleend door de Rechtbank van Koophandel te Tongeren in het vonnis van faillissementsverklaring van NV Nova Electro International van 8 januari 1997, om alle werknemers, inbegrepen de beschermden, te ontslaan, te erkennen, dat de verderzetting van de activiteit na faillissement niet kan beschouwd worden als afstand van deze machtiging, noch dat er enig nieuw recht zou zijn ontstaan door het verderzetten van de activiteit, gezien deze verderzetting gebeurde o.m. op uitdrukkelijk verzoek van de vertegenwoordigers van de syndicale organisaties. Partijen verklaren geen enkele vordering te zullen instellen om enige schadevergoeding te vorderen uit hoofde van het ontslag van beschermde werknemers, noch enige procedure te zullen ondersteunen op welke wijze dan ook, en afstand te doen van de reeds ingestelde vorderingen';
  • eiser op 27 april 1998 de curators dagvaardde tot betaling van de bijzondere beschermingsvergoeding wegens niet-naleving van de bijzondere ontslagprocedure, bepaald bij de Wet van 19 maart 1991.
IV. Middel

Eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.

Geschonden wettelijke bepalingen

    Geschonden wettelijke bepalingen

  • de artikelen 1134, 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek;
  • artikel 32, inzonderheid 3°, van de Wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten;
  • artikel 149 van de Gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994;
  • de artikelen 2, 3, 14 en 16 van de Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden;
  • de artikelen 437, 444 en 475 van de Faillissementswet van 18 april 1851, zoals opgenomen in boek III van het Wetboek van Koophandel en herhaaldelijk gewijzigd en zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en de opheffing van vermelde Wet van 18 april 1851 bij artikel 149 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997.
Aangevochten beslissing

In de bestreden beslissing verklaart het arbeidshof, recht sprekend over de vordering van eiser tot het verkrijgen ten laste van verweerders van de bijzondere beschermingsvergoeding wegens niet-naleven van de bijzondere ontslagprocedure bepaald in de Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, het hoger beroep van eiser ontvankelijk doch ongegrond, bevestigt het het vonnis van de eerste rechter en verzendt het de zaak dienvolgens naar de Rechtbank van Koophandel te Tongeren op grond van de volgende motieven:

'De NV Nova Electro International werd bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren van 8 januari 1997 failliet verklaard.

Bij dit vonnis werden (verweerders) als curatoren aangesteld. Wat betreft de werknemers luidde het vonnis als volgt:

'(...) dat in het bedrijf verschillende beschermde werknemers worden tewerkgesteld.

Dat zij slechts kunnen ontslagen worden zonder voorafgaande raadpleging van het paritair comité op grond van een gerechtelijke beslissing (Cass. 14 maart 1994). Dat er thans nog geen duidelijkheid bestaat over de eventuele verderzetting van de activiteit.

Dat het dan ook gepast voorkomt de curator te machtigen in het kader van het beheer van het faillissement om alle personeelsleden inclusief de beschermde werknemers te ontslaan'.

(...)

Onmiddellijk na het faillissementsvonnis deelden de curatoren in een algemene vergadering met het voltallige personeel en daarna in een vergadering met de erkende vakorganisaties, zijnde de vakbondsafgevaardigden, de voltallige ondernemingsraad en de syndicale afgevaardigden, uitdrukkelijk mede dat alle arbeidsovereenkomsten ingevolge het faillissement werden beëindigd.

Door (verweerders) werd op 9 januari 1997 een verzoekschrift tot verderzetten van handelsactiviteit conform artikel 475 van de Faillissementswet neergelegd.

Door de rechtbank van koophandel werd bij vonnis van 10 januari 1997 machtiging verleend de handelsactiviteiten verder te zetten tot 31 januari 1997 (stuk 2 (verweerders)).

    Vervolgens werd er door (verweerders) nog vier maal een verzoekschrift neergelegd waarbij machtiging gevraagd werd de handelsactiviteit verder te zetten, hetgeen telkens werd toegestaan bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren (stukken 3 t/m 6 (verweerders):

  1. verzoekschrift van 28 januari 1997 en vonnis van 30 januari 1997: voortzetting verleend van 1 februari tot 17 februari 1997
    (stuk 3 (verweerders));
  2. verzoekschrift van 11 februari 1997 en vonnis van 17 februari 1997: voortzetting verleend tot en met 2 maart 1997
    (stuk 4 (verweerders));
  3. verzoekschrift van 25 februari 1997 en vonnis van 3 maart 1997: voortzetting verleend tot en met 28 maart 1997
    (stuk 5 (verweerders));
  4. verzoekschrift van 21 maart 1997 en vonnis van 24 maart 1997: voortzetting verleend tot en met 30 april 1997
    (stuk 6 (verweerders)).

De bedienden die nog niet waren ontslagen op de datum van het faillissement (8 januari 1997), werden door de curatoren ontslagen op 30 januari 1997.

Vanaf februari 1997 werden echter een vijftal (verantwoordelijke) bedienden opnieuw in dienst genomen met interim- contracten via T.-Interim'.

en

'Op 28 april 1997 werden alle arbeiders, met uitzondering van diegenen die in aanmerking kwamen voor brugpensioenregeling, door de curatoren ontslagen, met vrijstelling van stempelcontrole. Aldus bleven een veertigtal werknemers verder in dienst. (Eisende partij) werd door de curatoren ontslagen op 28 april 1997 (stuk 5: lijst van de werknemers).

(...)

Na beëindiging van de staking, zijnde in juli 1997, werden de arbeidsovereenkomsten met de arbeiders voor wie een brugpensioenregeling werd uitgewerkt, opgezegd. Gedurende de opzeggingstermijn, voor de meeste van deze werknemers een achttal weken, werden door hen verder prestaties geleverd. Een zestigtal arbeiders leverden verder prestaties in het kader van een arbeidsovereenkomst voor uitzendarbeid.

Begin september 1997 werd de productie stopgezet.

De laatste bruggepensioneerde is effectief uit dienst gegaan op 5 september 1997'.

alsook

'5.3.1. Na een periode van economische werkloosheid die afliep op 10 januari 1997, heeft de Rechtbank van Koophandel te Tongeren, op aangifte, de firma NV Nova Electro International op 8 januari 1997 failliet verklaard en heeft de curatoren gemachtigd, in het kader van het beheer van het faillissement, om alle personeelsleden, inclusief de beschermden, te ontslaan'.

evenals

'6. In casu betwist (eisende partij) niet dat het faillissementsvonnis uitdrukkelijk bepaalt dat (verweerders), in het kader van het beheer van het faillissement, gemachtigd werden alle werknemers, inclusief de beschermden, te ontslaan. Evenmin wordt betwist dat in een algemene vergadering met het voltallige personeel van gefailleerde en daarna in een vergadering met de erkende vakorganisaties (vakbondsafgevaardigden, de voltallige ondernemingsraad en de syndicale afgevaardigden) (verweerders) onmiddellijk en uitdrukkelijk meegedeeld hebben dat alle arbeidsovereenkomsten ingevolge het faillissement werden beëindigd'.

en

'Het ontslag gegeven door (verweerders) op 8 januari 1997 bevat geen geldige tijdsbepaling, zodat de arbeidsovereenkomst van (eiser) onmiddellijk op het ogenblik van het ontslag, is beëindigd.

(...)

Vanaf de aanvaarding van hun opdracht als curatoren van het faillissement oefenen (verweerders) de gemeenschappelijke rechten van de schuldeisers uit en vereffenen (zij) het actief ten bate van de schuldeisers, zodat zij verplicht waren vanaf hun aanstelling de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen daar zij daartoe uitdrukkelijk gemandateerd werden door de rechtbank van koophandel.

Het rechtstreeks gevolg van de mondelinge mededeling van (verweerders) houdende het ontslag van alle werknemers, inclusief de beschermde werknemers en gesteund door de expliciete machtiging verleend door de rechtbank van koophandel, is het feit dat (verweerders) aan het paritair comité geen erkenning dienden te vragen van economische of technische redenen alvorens tot het ontslag over te gaan van de beschermde werknemers, zoals bepaald in artikel 3, § 1, eerste lid, van de Wet van 19 maart 1991'.

en ook nog

'8.2. Gebruik makend van hun wettelijke bevoegdheden als gerechtelijke mandatarissen, zowel in het belang van de massa der schuldeisers als van de gefailleerde onderneming en blijkbaar op uitdrukkelijk verzoek van de erkende vakorganisaties, hebben (verweerders) de handelsactiviteiten verdergezet krachtens artikel 475 van de Faillissementswet.

Het verzoekschrift van (verweerders) werd ingewilligd en de machtiging werd door de rechtbank van koophandel verleend op 10 januari 1997. De termijn om de handelsactiviteiten verder te zetten was telkenmale van zeer korte duur (minder dan één maand) en werd een laatste maal toegekend tot en met 30 april 1997.

(...)

8.3. De eerste rechter stelt dan ook terecht, zoals reeds overwogen, dat achteraf, na de tijdelijke voortzetting van de activiteit, nóg eens de zogenaamde rechten van de beschermde werknemers honoreren aanleiding zou geven tot een niet- gerechtvaardigde discriminatie ten aanzien van de overige werknemers wiens rechten in elk geval zijn beperkt tot de vordering van een verbrekingsvergoeding in de boedel, regeling waarvoor de beschermden aanvankelijk, zelf ook hebben gekozen.

(...)

8.4. In volledige wilsovereenstemming van beide partijen kregen de tewerkgestelde werknemers impliciet een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk aangeboden waarvan de tijdsbepaling afhankelijk werd gesteld van de machtiging van de rechtbank van koophandel om de handelsactiviteiten tijdelijk verder te zetten en de realisatie van de aanwezige activa te verhogen. Dit betekent dat het moment van het verstrijken van de 'bepaalde' duur en/of van het einde van de werkzaamheden reeds door partijen gekend was bij het aanvaarden van de verdere tewerkstelling. Nu (verweerders) vanwege de rechtbank van koophandel geen machtiging meer hadden bekomen om de handelsactiviteiten verder te zetten na 30 april 1997, werd de arbeidsovereenkomst van bepaalde duur of voor duidelijk omschreven werk automatisch beëindigd zonder tussenkomst van partijen'.

Hoewel de eenzijdige verbreking van de arbeidsovereenkomst onmiddellijk een einde maakt aan de contractuele relatie, blijven de partijen overeenkomstig het principe van de vrije wil (art. 1134 van het Burgerlijk Wetboek) vrij om in onderling overleg te beslissen het ontslag als onbestaande te beschouwen en het door een andere wijze van beëindiging te vervangen.

Hoewel de arbeidsovereenkomst van (eisende partij) door (verweerders) eenzijdig en onmiddellijk werd verbroken ten gevolge van het faillissementsvonnis van 8 januari 1997, kunnen partijen in onderling overleg beslissen om het ontslag als onbestaande te beschouwen en door een arbeidsovereenkomst verbonden te blijven en/of een andere wijze van beëindiging kiezen (Cass. 28 januari 2002, J.T.T. 2002, 177 met conclusies eerste adv.-gen. J.F. Leclercq; Soc. Kron. 2002, 247; P. Conrads, 'Kan een wijze van beëindiging van de arbeidsovereenkomst naderhand door een andere worden vervangen?', A.V.I., nr. 146 van 14 februari 2003, p. 16, Ced.Samsom).

Uiteindelijk heeft de definitieve beëindiging van de arbeidsovereenkomst van (eisende partij) op 28 april 1997, de brugpensioenregeling en de tewerkstelling via uitzendarbeid van andere werknemers, geen relevantie meer, nu vastgesteld werd dat (verweerders) op 8 januari 1997 geen erkenning dienden te vragen van de economische of technische redenen alvorens tot het ontslag van (eiser) over te gaan.

Grieven

Krachtens artikel 2 van de Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, hieronder afgekort als Wet Ontslagbescherming Personeelsafgevaardigden, kunnen de personeelsafgevaardigden en de kandidaat-personeelsafgevaardigden slechts worden ontslagen om een dringende reden die vooraf door het arbeidsgerecht aangenomen werd, of om economische of technische redenen die vooraf door het bevoegd paritair orgaan werden erkend. Voor de toepassing van die bepaling geldt als ontslag: elke beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, gedaan met of zonder vergoeding, al dan niet met naleving van een opzegging, die ter kennis wordt gebracht gedurende de periode bedoeld in de §§ 2 of 3 van artikel 2 van dezelfde wet.

Krachtens artikel 3, § 1, van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden, kan de werkgever een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde slechts om economische of technische redenen ontslaan, wanneer die redenen vooraf door het bevoegd paritair comité zijn erkend. In die wet zijn geen uitzonderingen op die verplichting bepaald.

Het doel van de wetgever met de beperking van de ontslagmogelijkheden om economische of technische redenen bestaat erin iedere voor de beschermde werknemer nadelige discriminatie te voorkomen. Discriminatie tussen de werknemers is evenwel uitgesloten wanneer de stopzetting van de activiteit of de sluiting van de onderneming, gepaard gaande met het gelijktijdig en tezelfdertijd of binnen zeer korte tijd gegeven ontslag van al de werknemers, de uitvoering is van een rechterlijke beslissing.

Krachtens het te dezen toepasselijk artikel 444 van de Wet van 18 april 1851, zoals opgenomen in Boek III van het Wetboek van Koophandel en herhaaldelijk gewijzigd en zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en de opheffing van voormelde Wet van 18 april 1851 bij artikel 149 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 (hieronder afgekort als: de oude Faillissementswet) verliest de gefailleerde te rekenen van het vonnis van faillietverklaring van rechtswege het beheer over al zijn goederen, alsmede over de goederen die hij gedurende het faillissement verkrijgt.

De curator oefent vanaf de aanvaarding van zijn opdracht de bij de wet toevertrouwde gemeenschappelijke rechten van het geheel van de schuldeisers uit en moet het actief vereffenen ten bate van die schuldeisers. Behoudens in uitzonderlijke gevallen die uit de wet volgen, mag hij de handelsverrichtingen van de gefailleerde niet voortzetten. Krachtens artikel 475 van de oude Faillissementswet moet voortzetting door de curator van de handelsverrichtingen door de rechtbank worden bevolen.

De curator is derhalve verplicht vanaf zijn aanstelling de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, aangezien definitief vaststaat dat de werknemers de overeengekomen arbeidsprestaties niet meer zullen leveren en hij evenmin de overeengekomen arbeidsprestaties zal kunnen opdragen aan de werknemers.

Uit dat alles volgt dat het faillissementsvonnis een rechterlijke beslissing is die in de regel de stopzetting van elke handelsactiviteit oplegt.

Evenwel is enkel wanneer het faillissementsvonnis effectief gevolgd wordt door de stopzetting van de activiteiten en wettig is vastgesteld dat de opgelegde stopzetting van de activiteit van de onderneming gepaard gaat met het gelijktijdig en tezelfdertijd of binnen zeer korte tijd gegeven ontslag van alle werknemers, het doel dat de wetgever nastreeft met de beperking van de ontslagmogelijkheden om economische of technische redenen verzekerd en derhalve de voorafgaande erkenning door het bevoegd paritair comité van de economische of technische redenen tot ontslag, door de werkgever, van een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde voorgeschreven door artikel 3, § 1, van de Wet Ontslag Personeelsafgevaardigden, overbodig.

Het arbeidshof stelt in het bestreden arrest vast dat eisende partij binnen de onderneming behoorde tot de categorie van de beschermde werknemers en dat de NV Nova Electro International bij vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren van 8 januari 1997 failliet werd verklaard.

1. Eerste onderdeel
1.1 Eerste subonderdeel

Het arbeidshof beslist dat verweerders aan het paritair comité geen erkenning dienden te vragen van economische en technische redenen alvorens tot ontslag over te gaan van de beschermde werknemers, zoals bepaald in artikel 3, § 1, eerste lid, van de Wet Ontslagbescherming Personeelsafgevaardigden en overweegt dat zulks het rechtstreeks gevolg is van 'de mondelinge mededeling van (verweerders) houdende het ontslag van alle werknemers, inclusief de beschermde werknemers en gesteund door de expliciete machtiging verleend door de rechtbank van koophandel'. Verweerders dienden, aldus het arbeidshof, 'op 8 januari 1997 geen erkenning te vragen van de economische of technische redenen alvorens tot het ontslag van (eisende partij) over te gaan'.

Zijn beslissing dat alle werknemers, eisende partij inbegrepen, op 8 januari 1997 mondeling door verweerders werden ontslagen, steunt het arbeidshof op de overweging dat eisende partij dat niet betwist en op de overweging dat zulks nadien werd bevestigd door de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van enkele bedienden en door de aangiften van schuldvordering neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel op 10 februari 1997.

In zijn regelmatig ter griffie van het arbeidshof neergelegde repliek op het advies van het openbaar ministerie voerde eisende partij aan:

'op 08 januari 1997 vond een personeelsvergadering plaats; tijdens die vergadering deelden de curatoren mee dat zou getracht worden het bedrijf 'in going concern' over te dragen en dat dan ook, buiten een aantal bedienden er voorlopig geen ontslagen zouden plaatsvinden'

en dat zij

'wél degelijk betwist dat (verweerders) op 08 januari 1997 'reeds onmiddellijk en uitdrukkelijk mededeelden dat alle arbeidsovereenkomsten ingevolge het faillissement beëindigd zouden worden'. (...)

De conclusie van de vergadering van de curatoren met de werknemers op 08 januari 1997 was dat zou getracht worden het bedrijf 'in going concern' over te dragen met inbegrip van de bestaande arbeidsovereenkomsten. Slechts indien dit niet zou lukken of niet volledig, zouden de curatoren tot ontslagen overgaan. Door (verweerders) werd enkel een uitzondering gemaakt voor de bedienden, waarvan een aantal reeds onmiddellijk zou ontslagen worden.

In hun syntheseberoepsbesluiten stellen (verweerders) trouwens uitdrukkelijk dat eventuele ontslagen slechts 'op een later door partijen te bepalen datum gegeven worden''.

Door te overwegen dat eisende partij niet betwist dat in een algemene vergadering met het voltallige personeel van gefailleerde en daarna in een vergadering met de erkende vakorganisaties verweerders onmiddellijk en uitdrukkelijk meegedeeld hebben dat alle arbeidsovereenkomsten ingevolge het faillissement werden beëindigd, schendt het arbeidshof de bewijskracht van de voormelde repliek van eisende partij.

Voorts is ontslag, zoals volgt uit artikel 32, inzonderheid 3°, en uit artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek, de handeling waarbij een partij bij een arbeidsovereenkomst aan de andere partij te kennen geeft dat zij besloten heeft de overeenkomst te beëindigen.

Het arbeidshof kan het feit dat alle werknemers, eisende partij inbegrepen, op 8 januari 1997 door verweerders werden ontslagen, niet wettig afleiden uit zijn vaststelling van 'de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van enkele bedienden', door 'de aangiften van schuldvordering, neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel op 10 februari 1997', aangezien daaruit niet blijkt en het arbeidshof niet vaststelt dat alle werknemers een schuldvordering hebben ingediend, noch of de schuldvorderingen die werden ingediend, wel betrekking hebben op een beëindigingsvergoeding.

Evenmin kan het arbeidshof op grond van de loutere vaststellingen dat eisende partij een schuldvordering heeft ingediend die definitief werd opgenomen in het proces-verbaal van nazicht van schuldvorderingen en dat hij in zijn aangifte van schuldvordering uitdrukkelijk verklaart dat de gefailleerde hem op de dag van het faillissement nog een totaal bedrag verschuldigd is uit hoofde van zijn arbeidsprestaties tot 8 januari 1997, zonder dat in de aangifte melding wordt gemaakt van het feit dat er nog een beschermingsvergoeding verschuldigd zou zijn, wettig beslissen dat eisende partij op 8 januari 1997 werd ontslagen.

Het arbeidshof kon niet wettig beslissen dat alle werknemers, inclusief de beschermde werknemers, op 8 januari 1997 door verweerders werden ontslagen en dat als rechtstreeks gevolg daarvan verweerders geen erkenning dienden te vragen van de economische of technische redenen alvorens tot het ontslag van eisende partij over te gaan (schending van alle in de aanhef van het middel vermelde bepalingen, met uitzondering van art. 149 van de Gecoördineerde Grondwet).

1.2 Tweede subonderdeel

    Het arbeidshof stelt voorts enerzijds vast dat

  • in de algemene vergadering van het voltallig personeel van gefailleerde en daarna in een vergadering met de erkende vakorganisaties, verweerders 'onmiddellijk en uitdrukkelijk meegedeeld hebben dat alle arbeidsovereenkomsten ingevolge het faillissement werden beëindigd';
  • het ontslag door verweerders gegeven op 8 januari 1997 geen geldige tijdsbepaling bevat, 'zodat de arbeidsovereenkomst van [eiser] onmiddellijk op het ogenblik van het ontslag is beëindigd';
  • verweerders 'alle werknemers, inclusief de beschermde werknemers, op 8 januari 1997 hadden ontslagen, (...) nadien (werd) bevestigd door de onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomsten van enkele bedienden en ontegensprekelijk door de aangiften van de schuldvorderingen, neergelegd ter griffie van de rechtbank van koophandel op 10 februari 1997' en dat eisende partij een aangifte van schuldvordering indiende, waaruit blijkt dat eisende partij de mededeling van de curatoren in de algemene vergadering met het voltallige personeel en in de vergadering met de erkende vakorganisaties om onmiddellijk en uitdrukkelijk alle arbeidsovereenkomsten ingevolge faillissement te beëindigen, voldoende had begrepen en het ontslag als zodanig had aanvaard;
  • in volledige wilsovereenstemming van beide partijen de tewerkgestelde werknemers impliciet een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk kregen aangeboden.

Uit die vaststellingen volgt dat het arbeidshof aanneemt dat de initiële arbeidsovereenkomst van eisende partij op 8 januari 1997 door verweerders eenzijdig werd beëindigd zonder inachtneming van de procedure voorgeschreven door artikel 3 van de Wet Ontslagbescherming Personeelsafgevaardigden.

    Anderzijds stelt het arbeidshof vast dat

  • hoewel de arbeidsovereenkomst van eisende partij door verweerders eenzijdig en onmiddellijk werd verbroken ten gevolge van het faillissementsvonnis van 8 januari 1997, de partijen in onderling overleg kunnen beslissen om het ontslag als onbestaande te beschouwen en door een arbeidsovereenkomst verbonden te blijven en/of een andere wijze van beëindiging te kiezen;
  • eisende partij door verweerders werd ontslagen op 28 april 1997 en de arbeidsovereenkomst van eisende partij 'definitief' werd beëindigd op 28 april 1997.

Uit die vaststellingen van het arbeidshof volgt dat het hof aanneemt dat de beëindiging door verweerders van de initiële arbeidsovereenkomst van eisende partij op 8 januari 1997 door partijen werd ongedaan gemaakt en de arbeidsovereenkomst van eisende partij eerst op 28 april 1997 door verweerders werd beëindigd.

De beslissing van het arbeidshof dat het rechtstreeks gevolg van de mondelinge mededeling van verweerders houdende het ontslag van alle werknemers, inclusief de beschermde werknemers, en gesteund door de expliciete machtiging verleend door de rechtbank van koophandel, het feit is dat verweerders aan het paritair comité geen erkenning dienden te vragen van een economische of een technische reden alvorens tot het ontslag over te gaan van de beschermde werknemers, zoals bepaald in artikel 3, § 1, eerste lid, van de Wet Ontslagbescherming Personeelsafgevaardigden, berust derhalve op tegenstrijdige, minstens dubbelzinnige motieven, wat gelijkstaat met de ontstentenis van motivering.

Het arbeidshof miskent de motiveringsverplichting door op grond van strijdige, minstens dubbelzinnige motieven het hoger beroep van eisende partij ongegrond te verklaren en het vonnis van de eerste rechter te bevestigen (schending van alle in de aanhef van het middel vermelde wettelijke bepalingen, met uitzondering van de artt. 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek).

2. Tweede onderdeel

Het arbeidshof stelt vast dat het vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Tongeren van 8 januari 1997 waarbij de NV Nova Electro International failliet werd verklaard, overweegt dat er op dat ogenblik geen duidelijkheid bestaat over de eventuele voortzetting van de activiteit en de curator 'machtigt' in het kader van het beheer van het faillissement alle personeelsleden inclusief de beschermde werknemers te ontslaan.

    Het arbeidshof stelt eveneens vast dat

  • op verzoek van (verweerders) tot vijfmaal toe aan de rechtbank van koophandel machtiging werd gevraagd de handelsactiviteit voort te zetten en zulks telkens door de rechtbank werd toegestaan voor aaneensluitende periodes tot en met 30 april 1997;
  • de bedienden die nog niet waren ontslagen op de datum van het faillissement (8 januari 1997) door verweerders werden ontslagen op 30 januari 1997;
  • op 28 april 1997 alle arbeiders, met uitzondering van diegenen die in aanmerking kwamen voor brugpensioen, door verweerders werden ontslagen, waardoor een veertigtal werknemers verder in dienst bleven;
  • de arbeidsovereenkomsten met de arbeiders voor wie een brugpensioenregeling werd uitgewerkt na beëindiging van de staking, in juli 1997, werden opgezegd en gedurende de opzeggingstermijn door de meeste van die werknemers een achttal weken voort prestaties werden geleverd;
  • de productie begin september 1997 werd stopgezet.
2.1 Eerste subonderdeel

Uit die vaststellingen van het arbeidshof blijkt dat de rechtbank van koophandel in het faillissementsvonnis van 8 januari 1997 verweerders niet de stopzetting van elke handelsactiviteit oplegde en dat de handelsactiviteit van de gefailleerde ook effectief na die datum werd voorgezet.

Uit de vaststellingen van het arbeidshof volgt eveneens dat het vonnis verweerders weliswaar machtigde alle personeelsleden te ontslaan maar dat verweerders niet verplicht waren vanaf hun aanstelling de bestaande arbeidsovereenkomsten te beëindigen, aangezien niet definitief vaststond dat de werknemers de overeengekomen arbeidsprestaties niet meer zouden leveren.

Het arbeidshof kon op grond van de hierboven vermelde vaststellingen niet wettig beslissen dat verweerders geen erkenning dienden te vragen van de economische en technische redenen alvorens tot ontslag van eisende partij over te gaan (schending van de artt. 2, 3, 14 en 16 van de Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden en van de artt. 437, 444 en 475 van de Faillissementswet van 18 april 1851, zoals opgenomen in Boek III van het Wetboek van Koophandel en herhaaldelijk gewijzigd en zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en de opheffing van vermelde wet van 18 april 1851 bij art. 149 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997).

2.2 Tweede subonderdeel

Hoewel uit de uitzonderingsregeling, krachtens welke in bijzondere omstandigheden, zoals die bepaald bij artikel 475 van de in deze zaak toepasselijke Faillissementswet, de handelsverrichtingen toch worden voortgezet, niet mag worden afgeleid dat het faillissementsvonnis zijn wezenlijke aard verliest van rechterlijke beslissing die de stopzetting van de handelsactiviteit oplegt, is iedere voor de beschermde werknemer nadelige discriminatie tussen werknemers in geval van voortzetting van de handelsverrichtingen maar uitgesloten wanneer de stopzetting van de activiteit of de sluiting van de onderneming gepaard gaat met het gelijktijdig en tezelfdertijd of binnen zeer korte tijd gegeven ontslag van al de werknemers.

Uit de vaststellingen van het arbeidshof blijkt eveneens dat de werknemers van de gefailleerde op verschillende tijdstippen werden ontslagen, dat sommige van hen nog werden tewerkgesteld en ontslagen na de datum van 30 april 1997 tot dewelke de rechtbank verweerders machtigde de handelsactiviteit voort te zetten.

Daaruit volgt dat niet aan alle werknemers ter uitvoering van een rechterlijke beslissing gelijktijdig met de stopzetting van de activiteit ontslag werd gegeven, noch dat zij tezelfdertijd of binnen zeer korte tijd werden ontslagen, zodat discriminatie tussen de werknemers (niet) uitgesloten was.

Het arbeidshof kon op grond van de hierboven vermelde vaststellingen niet wettig beslissen dat verweerders geen erkenning dienden te vragen van de economische en technische redenen alvorens tot ontslag van eisende partij over te gaan (schending van de artt. 2, 3, 14 en 16 van de Wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden en van de artt. 437, 444 en 475 van de Faillissementswet van 18 april 1851, zoals opgenomen in Boek III van het Wetboek van Koophandel en herhaaldelijk gewijzigd en zoals van toepassing vóór de inwerkingtreding van de Faillissementswet van 8 augustus 1997 en de opheffing van vermelde wet van 18 april 1851 bij art. 149 van de Faillissementswet van 8 augustus 1997).

V. Beslissing van het hof
1. Tweede onderdeel
1.1 Tweede subonderdeel

Overwegende dat, krachtens artikel 3, § 1, van de Wet van 19 maart 1991 houdende de bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen, alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden, de werkgever een personeelsafgevaardigde of een kandidaat-personeelsafgevaardigde slechts om economische of technische redenen kan ontslaan, wanneer die redenen vooraf door het bevoegde paritair comité zijn erkend;

Dat het doel van de wetgever, met de vereiste erkenning van de ingeroepen economische of technische reden tot ontslag, erin bestaat, zonder een voordelige discriminatie voor de beschermde werknemers tot stand te willen brengen, het werkelijk bestaan van de ingeroepen reden te laten controleren en te voorkomen dat zulke reden in het bijzonder ten aanzien van de beschermde werknemers om reden van hun functie van personeelsafgevaardigde of kandidaat-personeelsafgevaardigde zou worden ingeroepen, wat een nadelige dis criminatie ten opzichte van de andere werknemers zou inhouden;

Overwegende dat het faillissementsvonnis een rechterlijke beslissing is die in de regel de stopzetting van elke handelsactiviteit oplegt met gevolg dat de curator de arbeidsovereenkomsten moet beëindigen;

Dat weliswaar in bijzondere omstandigheden, zoals die bepaald bij artikel 475 van de te dezen toepasselijke versie van de Faillissementswet, de handelsverrichtingen toch tijdelijk kunnen worden voortgezet; dat die uitzonderingsregel evenwel aan het faillissementsvonnis zijn wezenlijke aard van rechterlijke beslissing die de stopzetting van de handelsactiviteiten oplegt, niet ontneemt;

Dat uit het faillissementsvonnis volgt, eensdeels, dat de economische reden tot het ontslaan van alle werknemers, ook van de beschermde werknemers, vaststaat, en, anderdeels, dat het ontslag door de curator van alle werknemers ten gevolge van het faillissement, hetzij onmiddellijk na het faillissement, hetzij geleidelijk aan naar gelang van de vereisten van de vereffening, in de regel niet discriminatoir is;

Dat de omstandigheid dat de vereffening van het faillissement het noodzakelijk maakt dat bepaalde werknemers nog in dienst worden gehouden dienvolgens niet impliceert dat de erkenning van de technische of economische reden nog aan het paritair comité moet gevraagd worden vooraleer tot ontslag van de beschermde werknemer te kunnen overgaan;

Dat dit geldt, onverminderd het recht van de beschermde werknemer om tegen zijn ontslag op te komen indien de curator hierbij discriminerend zou optreden;

Overwegende dat de appèlrechters op grond van de voormelde in de plaats gestelde redenen, vermochten te oordelen dat de curators op grond van het faillissementsvonnis van 8 januari 1997 en ongeacht het tijdstip waarop de werknemers in het kader van de vereffening van het faillissement werden ontslagen, niet meer verplicht waren het paritair comité te raadplegen vooraleer eiser te ontslaan;

Dat het subonderdeel niet ontvankelijk is;

1.2 Eerste subonderdeel

Overwegende dat, gelet op het antwoord op het tweede subonderdeel, het feit dat na het faillissementsvonnis de handelsactiviteiten met machtiging van de rechtbank van koophandel werden voortgezet tot 30 april 1997 en de werknemers op verschillende tijdstippen werden ontslagen, geen belang meer vertoont;

Dat het subonderdeel niet ontvankelijk is;

2. Eerste onderdeel

Overwegende dat, gelet op het antwoord op het tweede subonderdeel van het tweede onderdeel, het al of niet betwist zijn van de beëindiging van al de arbeidsovereenkomsten op de vergadering van 8 januari 1997 of een al dan niet tegenstrijdige motivering daaromtrent, geen belang meer vertoont;

Dat het onderdeel niet ontvankelijk is;

Om die redenen,

Het hof,

Verwerpt het cassatieberoep;

Veroordeelt eiser in de kosten.

(...)