Article

Conclusie van het openbaar ministerie, R.D.C.-T.B.H., 2004/6, p. 541-542

WAARDEPAPIEREN
Wisselbrief - Verplichte vermeldingen - Handtekening van de trekker - Tijdstip van beoordeling
Om te beoordelen of een titel de voor een wisselbrief vereiste bestanddelen bevat moet worden teruggegaan tot het tijdstip waarop betaling ervan wordt gevraagd. Het ontbreken van de handtekening van de trekker kan daarna niet meer worden hersteld.
EFFETS DE COMMERCE
Lettre de change - Mentions obligatoires - Signature du tireur - Moment de l'appréciation
Pour apprécier si un titre contient les éléments requis pour une lettre de change, il faut se placer au moment où son paiement est demandé. L'absence de signature du tireur ne peut plus être ultérieurement corrigée.
Conclusie van het openbaar ministerie

De voorziening stelt volgende vraag aan de orde: 'Kan een door de trekker niet-ondertekende wisselbrief nog worden geregulariseerd na zijn aanbieding ter betaling en desgevallend in de loop van het geding?'.

De verweerster stelde op grond van een aantal wisselbrieven een vordering in tegen eiser als avalgever.

Door eiser werd opgeworpen dat deze wissels niet de handtekening van de trekker droegen en werd een schrijven van 29 maart 1994 overgelegd uitgaande van de raadsman van de verweerster, waarbij de wissels in fotokopie werden medegedeeld en waarop de handtekening van de trekker niet voorkwam. Door verweerster werden hierop volgend de originele wissels overgelegd, waarop dergelijke handtekening wel voorkwam.

Het bestreden arrest heeft de vordering ingewilligd, minstens wat een deel der wissels betreft.

Het ENIG cassatiemiddel voert schending aan van de artikelen 1.8°, 2, 28, 30, 32 en 70 van de Wisselbriefwet.

Het arrest kan aldus begrepen worden dat het heeft vastgesteld dat op 29 maart 1994 nog geen bewijs voorlag dat de wissels de handtekening van de trekker droegen en dat de nadien overgelegde originelen ze wel droegen.

Hoewel het arrest niet vaststelt op welk ogenblik deze handtekening werd aangebracht, oordeelt het op grond dat 'Zolang de wisselvordering mogelijk is de ontbrekende bestanddelen (kunnen) hersteld worden.' - dat de wissels konden geregulariseerd worden na de inleidende dagvaarding van 3 december 1993, 'voor zover het gaat om wissels waarvan de vervaldatum op de dag van de dagvaarding niet langer dan drie jaar verstreken is'. Behalve drie, die ('wegens het ontbreken van de handtekening van de trekker en wegens laattijdige regularisatie') nietig werden verklaard, werden de overige 32 wisselbrieven als geldig aangezien, impliciet, doch zeker door aanvaarding van hun regularisatie na de dagvaarding (ook al zou dat voorheen gebeurd zijn).

Het arrest past hier dus een regel toe waarvan de rechtsgeldigheid door het hof dient getoetst te worden.

Het hof zal derhalve vooraf de toepasselijke rechtsregel dienen te formuleren.

Ingevolge artikel 1.8 van de Wisselbriefwet (Wetboek van Koophandel, Boek I, Titel VIII) dient de wisselbrief 'de handtekening van degene die de wisselbrief uitgeeft (trekker)' te behelzen, terwijl het artikel 2 van dezelfde wet bepaalt dat de titel waarin een der vermeldingen, in het artikel 1 aangegeven, ontbreekt, op een aantal nader genoemde gevallen na, niet geldt als wisselbrief.

De tekst is duidelijk en eenieder is het dan ook erover eens dat de handtekening van de trekker onmisbaar is [1].

Vraag is of en tot wanneer dergelijke ongeldige wisselbrief kan worden geregulariseerd.

Voor het arrest van het hof van 30 juni 1989 [2] werd reeds door onder meer Van Ryn en Heenen [3] gesteld dat de geldigheid van de wisselbrief, wat de vereiste vermeldingen betreft, dient te worden beoordeeld op het tijdstip waarop betaling ervan gevraagd wordt.

Dit was overigens reeds de teneur van het arrest van het hof van 4 december 1913 [4].

Ook het Franse Hof van Cassatie besliste herhaaldelijk in dezelfde zin [5], waarbij dient te worden benadrukt dat de tekst van de Wisselbriefwet nagenoeg de weergave is van de Eenvormige Wet aanvaard bij Verdrag van Genève van 7 juni 1930.

Ronse verdedigde daarentegen het standpunt, hierbij verwijzend naar de Duitse en Zwitserse rechtspraak, dat, zolang de wisselvordering mogelijk is, de ontbrekende bestanddelen kunnen worden hersteld, zelfs in de loop van het geding [6]. Deze stelling vond evenwel weinig navolging in de Belgische rechtspraak en rechtsleer [7].

Bij arrest van 30 juni 1989 [8] besliste het hof 'dat, krachtens artikel 1, aanhef en 6°, de wisselbrief de naam behelst van degene aan wie of aan wiens order de betaling moet worden gedaan; dat, ingevolge artikel 2 van de wet, de titel waarin die vermelding ontbreekt, niet als wisselbrief geldt; dat, om te beoordelen of een titel de voor een wisselbrief vereiste bestanddelen bevat, teruggegaan moet worden tot het tijdstip waarop betaling ervan gevraagd wordt'.

Met betrekking tot dit arrest stelt D. Blommaert: 'Men kan de mening toegedaan zijn dat de stelling van het Belgische Hof van Cassatie,..., het meest de rechtszekerheid dient en moet worden verdedigd...

Bij wijze van besluit kan worden gesteld dat de Belgische stelling, die zeer nauw aansluit bij de Franse rechtspraak, de meest strenge interpretatie inhoudt van dit artikel van de Geneefse Conventie, en in elk geval rechtszekere richtlijnen geeft aan hoven en rechtbanken in geval van geschil' [9].

Eenieder bleek het erover eens te zijn dat met bedoeld arrest 'de stelling dat de ontbrekende bestanddelen van de wisselbrief niet meer in de loop van het geding kunnen worden aangebracht definitief het pleit (lijkt) te hebben gewonnen' [10].

Hierbij dient te worden benadrukt dat, in strijd met het betoog van de verweerster, het arrest van 30 juni 1989 niet de dagvaarding als uiterste regularisatiedatum vooropstelt, doch wel 'het tijdstip waarop betaling ervan gevraagd wordt'. Van zodra de wissel ter betaling wordt aangeboden, zonder de vereiste bestanddelen te bevatten, dient deze als ongeldig te worden aangezien, zonder verdere mogelijkheid tot regularisatie. De stelling van de verweerster dat het proceseconomisch zou zijn een regularisatie na dagvaarding te aanvaarden, nu het zou volstaan afstand te doen van het geding, de wissel te regulariseren en opnieuw te dagvaarden, kan dan ook niet worden aangenomen. De wissel, die als ongeldig dient te worden aangezien, omdat deze op datum van de aanbieding ter betaling niet de vereiste bestanddelen bevatte, blijft ongeldig en biedt niet meer de mogelijkheid een wisselrechtelijke vordering te schragen.

Door de verweerster wordt tevens ten onrechte verwezen naar het artikel 2, laatste lid van de Wisselbriefwet, waarbij de mogelijkheid wordt geboden, voor het geval dat de trekker in de onmogelijkheid verkeert de wisselbrief te ondertekenen [11], de handtekening van de trekker te vervangen 'door een notariële akte in brevet, die op de wisselbrief gesteld wordt en waaruit de wil blijkt van degene die zou hebben moeten ondertekenen'. Het dagvaardingsexploot doet mogelijk van de wil blijken van degene die zou hebben moeten ondertekenen, doch is desondanks niet gelijk te stellen met een op de wisselbrief gestelde notariële akte.
De omstandigheid dat een wisselrechtelijke vordering wordt ingesteld op basis van een ongeldige titel kan immers niet van aard zijn aan deze ongeldigheid te verhelpen.

Er zijn derhalve geen redenen voorhanden om van de leer van het hof af te wijken. Niet alleen is de rechtszekerheid erdoor gewaarborgd, doch ze is, ook al vermeldt de Wisselbriefwet niet tot op welk ogenblik een wisselbrief kan worden geregulariseerd, tevens de logica zelf. Op het ogenblik dat de wisselbrief ter betaling wordt aangeboden worden de aan deze wisselbrief te hechten rechtsgevolgen gekristalliseerd (vastgelegd) en is het een partij niet meer mogelijk eenzijdig de rechtsgevolgen ervan te wijzigen ten nadele van een andere.

Het bestreden arrest beslist het tegendeel.

Het middel komt gegrond voor.

Conclusie: vernietiging.

[1] W. Van Gerven, H. Cousy en J. Stuyck, Beginselen van Belgisch Privaatrecht, XIII, Deel I, Ondernemingsrecht, volume A, Waardepapieren, tekst herzien en bijgewerkt door E. Dirix per 1 januari 1989, nr. 376.
[2] A.R. 6271, nr. 642; T.B.H. 1992, 128.
[3] J. Van Ryn en J. Heenen, Principes de Droit Commercial, Derde Deel, nr. 303; in dezelfde zin: W. Van Gerven, H. Cousy en J. Stuyck, o.c., nr. 377.
[4] Cass. 4 december 1913, met concl. 1e adv.-gen. Janssens.
[5] J. Becqué en M. Cabrillac, 'Crédit et titres de crédit', Rev. trim. dr. com. 1966, 89; D. Blommaert, 'Het tijdstip waarop de wisselbrief de formele bestanddelen dient te bevatten', T.B.H. 1992, 130 e.v.
[6] J. Ronse, 'Wisselbrief en Orderbriefje', A.P.R., Deel I, nr. 219.
[7] D. Blommaert, o.c., nr. 5; zie nr. 6 wat betreft de door Ronse aangehaalde Duitse en Zwitserse rechtspraak.
[8] Zie voetnoot 2.
[9] O.c., nrs. 7 en 8.
[10] Y. Merchiers, Ph. Colle en M. Dambre, 'Overzicht van Rechtspraak Algemeen Handelsrecht, Handelscontracten, Bank-, Krediet- Wissel- en Chequeverrichtingen (1987-1991)', T.P.R. 1992, 975, nr. 264; Y. Moreau en P. Geortay, 'Les lettres de change et les billets à ordre. Chronique de jurisprudence (1981 à 1998)', T.B.H. 2001, 11, nr. 32.
[11] J. Ronse, o.c., nr. 165.