Article

Hof van Beroep Brussel, 09/10/2002, R.D.C.-T.B.H., 2004/2, p. 143-150

Hof van Beroep Brussel 9 oktober 2002

OVERSCHRIJVING
Uitvoering - Afleidingsovereenkomst - Artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek - Informatieplicht van de bankier
Een overschrijving gebeurt door een dubbele inschrijving op de rekening en wordt voltooid door de inschrijving van het overgeschreven bedrag in het credit van de aangeduide rekening. Wanneer de overschrijving is bedoeld voor de betaling van een schuld, vervalt deze pas en is de debiteur pas bevrijd op het ogenblik van deze inschrijving.
De afleidingsovereenkomst is een overeenkomst waarmee de titularis van een rekening aan de bank waar deze rekening is gehouden, de toelating geeft om de overschrijvingsopdrachten die te zijnen gunste door een andere cliënt van deze bank zijn uitgegeven en waarop een rekening wordt vermeld waarvan hij titularis is bij een andere bankier, naar eerstgenoemde rekening af te leiden. De juridische geldigheid van dergelijk mechanisme kan niet ernstig worden betwist.
Indien, krachtens artikel 1165 van het Burgerlijk Wetboek, de overeenkomsten slechts gevolgen kunnen hebben tussen de partijen en geen verplichtingen ten laste van derden kunnen creëren noch de rechten van derden kunnen aantasten, vloeit uit deze bepaling niet voort dat deze contracten tegenover derden onbestaand zijn noch dat de derden de gevolgen ervan niet moeten erkennen.
De bankier die, in toepassing van zijn Algemeen reglement van de verrichtingen fondsen afleidt naar een rekening die bij hem is geopend op naam van een van zijn cliënten die begunstigde is van een overschrijving zonder rekening te houden met het rekeningnummer dat door de opdrachtgever is vermeld en zonder laatstgenoemde daarvan tijdig op de hoogte te brengen, begaat een fout in verband met zijn informatieplicht of minstens een nalatigheid in verband met zijn voorzichtigheidsplicht.
VIREMENT
Exécution - Convention de déroutement - Article 1165 du Code civil - Devoir d'information du banquier
Exécution - Convention de déroutement - Article 1165 du Code civil - Devoir d'information du banquier
Un virement se réalise par une double inscription en compte et s'accomplit par l'inscription du montant viré au crédit du compte désigné. Lorsque le virement vise le paiement d'une dette, celle-ci n'est éteinte et le débiteur n'est libéré qu'au moment de cette inscription.
La convention de déroutement est une convention par laquelle le titulaire d'un compte donne à la banque teneur dudit compte l'autorisation de dérouter, vers ce compte les ordres de virement émis en sa faveur par un autre client de ladite banque mentionnant un compte dont il est titulaire auprès d'un autre banquier. La validité juridique de ce type de mécanisme ne peut être sérieusement contestée.
Si en vertu de l'article 1165 du Code civil, les conventions ne peuvent avoir d'effets qu'entre les parties et ne peuvent ni créer des obligations à charge de tiers ni porter atteinte aux droits des tiers, il ne résulte pas de cette disposition que ces contrats soient, vis-à-vis des tiers, inexistants ni que les tiers ne doivent pas en admettre les conséquences.
Commet une faute au regard de son devoir d'information ou à tout le moins un manquement à son devoir de prudence le banquier qui en application de son Règlement général des opérations déroute des fonds vers un compte ouvert dans ses livres au nom d'un de ses clients bénéficiaire d'un virement sans tenir compte du numéro de compte indiqué par le donneur d'ordre et sans en avertir ce dernier en temps utile.

Dexia Banque Belgique SA / Evobus Belgique SA et Banque Bruxelles Lambert SA

Zet.: Van Cauwelaert (kamervoorzitter), Simons en Claeys Bouuaert (raadsheren)
Pl.: Mrs. Van Parijs loco Linsmeau, Ickmans en Lamiroy loco Hanotiau
  1. Gelet op de procedurestukken, inzonderheid:

  2. een afschrift van het aangevochten vonnis op 28 februari 1997 gewezen door de Rechtbank van Koophandel te Brussel, beslissing waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd;
  3. het beroepsverzoekschrift op 28 april 1997 ter griffie van het hof neergelegd, waarbij tijdig een regelmatig hoger beroep werd ingesteld;
  4. de beroepsbesluiten en besluiten houdende hervatting van geding en omzetting in euro voor appellante ter griffie van het hof neergelegd op respectievelijk 29 augustus 2000 en 17 mei 2002;
  5. de beroepsbesluiten en antwoordberoepsbesluiten voor eerste geïntimeerde ter griffie van het hof neergelegd op respectievelijk 26 april 1999 en 3 oktober 2000 en het regelmatig incidenteel hoger beroep;
  6. de syntheseconclusie voor tweede geïntimeerde ter griffie van het hof neergelegd op 30 oktober 2000.

Gehoord de advocaten van partijen in hun middelen, uiteengezet ter zitting van 29 mei 2002.

De oorspronkelijke vordering van de rechtsvoorganger van appellante strekt tot veroordeling van geïntimeerden solidair, in solidum of de ene bij gebrek aan de andere, tot betaling van het saldo van het gefinancierde kapitaal ten belope van 2.891.443 BEF (71.676,99 EUR), te vermeerderen met moratoire intresten a rato van 11,5% vanaf 20 maart 1994 tot de algehele betaling en met de gerechtskosten.

Appellante vordert bovendien, bij conclusie genomen voor de eerste rechter, betaling van een schadevergoeding van 220.735 BEF (5.471,87 EUR), te vermeerderen met gerechtelijke intresten en de gerechtskosten.

De oorspronkelijke tussenvordering van eerste geïntimeerde strekt tot vrijwaring vanwege tweede geïntimeerde voor alle bedragen waartoe zij zal worden veroordeeld in hoofdsom, intresten en kosten en tot veroordeling van laatstgenoemde tot betaling van een schadevergoeding van 75.000 BEF, te vermeerderen met vergoedende intresten vanaf 26 december 1995 en met gerechtelijke intresten.

De eerste rechter verklaart de hoofdvordering ongegrond, de tussenvordering in vrijwaring van eerste geïntimeerde zonder voorwerp en de tussenvordering strekkende tot betaling van een schadevergoeding, ongegrond. Hij veroordeelt appellante in de gedingkosten.

Appellante herneemt haar oorspronkelijke vordering, zoals uitgebreid voor de eerste rechter, en vordert dienvolgens betaling vanwege eerste en tweede geïntimeerde solidair, in solidum of de ene bij gebrek aan de andere van 71.676,99 EUR, te vermeerderen met moratoire intresten a rato van 11,5% vanaf 20 maart 1994 tot de datum van algehele betaling en van 5.471,87 EUR, te vermeerderen met gerechtelijke intresten en gerechtskosten.

Het incidenteel hoger beroep van eerste geïntimeerde strekt in hoofdorde tot ongegrondverklaring van de hoofdeis en de gegrondverklaring van haar tussenvordering strekkende tot betaling vanwege tweede geïntimeerde van een schadevergoeding van 75.000 BEF in hoofdsom en, in ondergeschikte orde, tot gegrondverklaring van haar tussenvordering in vrijwaring.

Tweede geïntimeerde verzoekt om de bevestiging van het bestreden vonnis.

A. De relevante feitelijke elementen

Uit de dossiergegevens volgt dat appellante bij akte van 17 januari 1991 aan de BVBA Voyages et Autocars Saint- Guibert een krediet toestond van 500.000 BEF in de vorm van een kaskrediet en ten belope van 5.000.000 BEF in de vorm van een investeringskrediet.

Dit investeringskrediet werd op 21 maart 1991 aangewend voor de gedeeltelijke financiering van de aankoop ten bedrage van 8.500.000 BEF van een touringcar Setra, type 215HDP bij de NV Van Hove.

Voorafgaandelijk, nl. op 21 december 1990, werd een overeenkomst gesloten tussen de NV Van Hove en appellante, waarbij eerstgenoemde er zich toe verbond de bewuste touringcar, bij wanbetaling van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert, terug te nemen aan een vooraf vastgesteld percentage van de aankoopprijs.

De touringcar werd gefactureerd op 21 maart 1991 en een kwijting van indeplaatsstelling werd afgeleverd op 27 maart 1991, waarbij appellante door de NV Van Hove in de rechten en de plichten van de onbetaalde verkoper van roerende goederen werd gesubrogeerd mits overhandiging van de prijs.

De BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert liet op 25 februari 1994 aan appellante weten, vermoedelijk na ontvangst van een ingebrekestelling, dat de autobus op 28 februari 1994 zal ingeleverd worden bij eerste geïntimeerde, die het saldo van het krediet zal terugbetalen.

De autocar werd op voormelde datum ingeleverd bij eerste geïntimeerde en de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert stelde een factuur op voor een bedrag van 5.100.000 BEF plus BTW, samen 6.145.500 BEF.

Bij brieven van 8 maart 1994 gericht aan de NV Van Hove enerzijds en aan de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert anderzijds liet appellante weten dat het openstaande saldo van haar vordering 2.891.443 BEF bedroeg en nodigde zij eerste geïntimeerde uit de bankrekening met nummer 068-2101157-67 van de BVBA Voyages et Autocars Saint- Guibert bij haar instelling, te crediteren met voormeld bedrag.

Eerste geïntimeerde gaf op 22 maart 1994 aan haar bankinstelling, de NV BBL, opdracht een bedrag van 2.891.443 BEF over te maken op voormelde bankrekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij appellante en bij rekeninguittreksel, gedateerd op dezelfde datum, bevestigt tweede geïntimeerde dat de opdracht aldus werd uitgevoerd met valutadatum 21 maart 1994.

De rest van het door eerste geïntimeerde aan de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert ingevolge de terugkoop van de autocar verschuldigd bedrag werd door eerste geïntimeerde gecompenseerd met schulden die de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert te haren opzichte had.

Op 28 maart 1994 verkocht eerste geïntimeerde de autocar voor 6.000.000 BEF, exclusief BTW, aan een partij, die niet in het geding betrokken is.

Op 29 maart 1994 schreef appellante aan tweede geïntimeerde om er haar verwondering over uit te drukken dat de betaling, die door de NV Van Hove op 22 maart 1994 verricht werd, nog steeds niet was aangekomen.

Dezelfde dag antwoordde tweede geïntimeerde dat, ingevolge een vroeger met de begunstigde van de betaling, de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert, afgesloten akkoord, het bedrag op 22 maart 1994 gecrediteerd werd op een rekening van deze begunstigde bij de NV BBL.

Bij brief van 30 maart 1994 vroeg appellante aan de NV BBL de operatie te corrigeren en het bedrag van 2.891.443 BEF over te maken op de rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij het Gemeentekrediet, zoals gevraagd door de NV Van Hove, en op dezelfde datum vroeg de NV Gemeentekrediet aan de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert het nodige te doen opdat de fondsen onmiddellijk op de rekening van het Gemeentekrediet zouden worden gestort.

Inmiddels had de NV BBL, op verzoek van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert, een bedrag van 2.500.000 BEF overgeschreven op rekening van advocaat Laurent Fenaux, nl. op 24 maart 1994.

Uit een rekeningoverzicht dat zich bevindt in de bundel neergelegd door de NV BBL blijkt dat op 22 maart 1994, dit is vóór de creditering van de rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert met het bedrag van 2.891.443 BEF, deze rekening een debetsaldo vertoonde van 813 BEF, en dat het binnengekomen bedrag in de eerste plaats werd aangewend ter aanzuivering van twee termijnoperaties bij de NV BBL ten belope van respectievelijk 13.221 BEF en 21.351 BEF.

Op 24 maart 1994 werd, zoals hierboven reeds vermeld, een betaling verricht van 2.500.000 BEF ten voordele van advocaat Fenaux en, met valutadatum 25 maart 1994, werden nog twee overschrijvingen ten belope van respectievelijk 42.702 BEF en 72.325 BEF gedaan zonder dat er duidelijkheid was betreffende de bestemming. Bovendien blijkt een bedrag van 200.000 BEF met een loketcheque te zijn afgehaald.

Bij brief van 1 april 1994 laat de NV BBL aan appellante weten dat, ingevolge een overeenkomst die zij had gesloten met de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert, zij op correcte wijze de rekening van deze BVBA in haar boeken had gecrediteerd, en dat zij niet zinnens was terug te komen op deze operatie.

Een document wordt voorgelegd, ondertekend op 21 april 1989 door 'Saint-Guibert', waarbij de NV BBL uitgenodigd werd alle bedragen van alle betalingsopdrachten die zij zou hebben ontvangen ten voordele van rekeningen van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij de Postcheque, de Generale Bank en het Gemeentekrediet, te brengen op het credit van de bankrekening van laatstgenoemde bij de NV BBL.

De NV Gemeentekrediet liet op 20 april 1994 derdenbeslag leggen in handen van de NV BBL, waarbij twee verklaringen van derdenbeslagene werden afgeleverd, een eerste op 21 april 1994, stellende dat er geen tegoeden waren, en een tweede op 26 april 1994, stellende dat de bankrekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert een creditsaldo vertoonde van 2.774 BEF.

Appellante poogde ook nog, op grond van een beschikking verleend door de Beslagrechter te Brussel, in handen van de NV Van Hove beslag te leggen op de autocar, naar aanleiding waarvan de aangezochte gerechtsdeurwaarder op 4 mei 1994 enkel kon mededelen dat deze autocar door de NV Van Hove reeds aan een onbekend gebleven derde werd doorverkocht.

Nadien werd het faillissement uitgesproken van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert en appellante is er niet in geslaagd het geheel of een gedeelte van de door deze vennootschap aan haar verschuldigde bedragen te recupereren, noch lastens de faillietverklaarde vennootschap zelf, noch lastens eventuele borgen.

(...)

C. De betwistingen ten gronde
C.1. De vordering van de NV Dexia gericht tegen de NV Evobus Belgium, voorheen de NV Van Hove

Appellante herneemt in graad van hoger beroep haar oorspronkelijke vordering strekkende tot betaling van 2.891.443 BEF, te vermeerderen met conventionele intresten aan 11,5% vanaf 20 maart 1994, voorhoudende, in tegenstelling tot wat de eerste rechter oordeelde, dat de NV Van Hove zich ingevolge de overeenkomst van 21 december 1990 te haren opzichte had verbonden tot betaling van het bedrag van de wederaankoop van de touringcar en niet enkel tot de wederaankoop ervan en dat de betaling waartoe de NV Van Hove opdracht had gegeven aan de NV BBL, zoals ze door deze laatste werd uitgevoerd, geen bevrijdende betaling uitmaakt.

Zij vordert bovendien een schadevergoeding van 220.735 BEF vanwege de NV Van Hove hoofdens schade geleden ingevolge de belemmering door de NV Van Hove van de uitoefening van het voorrecht van de onbetaalde verkoper, dat in haren hoofde bestond.

C.1.1. De overeenkomst van 21 december 1990: zekerheid voor de terugbetaling van de financiering

In de eerste plaats dient onderzocht te worden of de NV Dexia schuldeiser is van de NV Van Hove ten belope van de terugkoopwaarde van de touringcar of met andere woorden of er in hoofde van de NV Van Hove een rechtstreekse betalingsverplichting bestond ten overstaan van de NV Dexia met betrekking tot de terugkoopwaarde van de touringcar.

(...)

In de mate dat de overeenkomst van terugname van het gefinancierde materiaal in de kredietovereenkomst gekwalificeerd wordt als een complementaire waarborg ten gunste van appellante, strekkende tot zekerheid van de terugbetaling van de financiering, dient de overeenkomst van 21 december 1990 zodanig uitgelegd te worden dat zij in overeenstemming is met de bedoeling van partijen zoals deze blijkt uit de kredietovereenkomst, nl. de terugbetaling van het saldo van het gefinancierde kapitaal te waarborgen ten gunste van appellante.

Hieruit volgt logischerwijze dat de NV Van Hove zich ten aanzien van het Gemeentekrediet niet alleen had verbonden tot terugkoop van het gefinancierde voertuig, doch ook tot betaling aan het Gemeentekrediet van een vooraf bepaald percentage van de aankoopprijs, dat evenwel het saldo van het gefinancierde kapitaal niet mag overtreffen.

Elke daarmee strijdige uitlegging miskent de bewijskracht van de overeenkomst van 21 december 1990, die bovendien enkel gevolgen ressorteert ten aanzien van de ondertekenaars van de overeenkomst en dus enkel ten aanzien van het Gemeentekrediet en de NV Van Hove.

(...)

Uit hetgeen hiervoor werd uiteengezet volgt onomstootbaar dat het Gemeentekrediet schuldeiser is ten overstaan van de NV Hove en dat deze derhalve gehouden is tot betaling aan appellante van het saldo van de wederaankoopprijs ten belope van 2.891.443 BEF in hoofdsom.

C.1.2. De afwezigheid van bevrijdende betaling

In casu heeft de NV Van Hove bij middel van een overschrijving op 22 maart 1994 opdracht gegeven aan de NV BBL, haar financiële instelling, om een bedrag van 2.891.443 BEF over te schrijven op de rekening met nr. 068-2101157-67, die de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert had bij appellante.

Tevergeefs beweert de NV Van Hove dat ze zich gekweten heeft van haar verplichting tot betaling ten aanzien van appellante door voormelde overschrijving. Als bewijs van betaling legt zij de overschrijving d.d. 22 maart 1994 voor, evenals het debetbericht van haar rekening nr. 310-0860250- 43 bij de NV BBL, waaruit blijkt dat deze rekening gedebiteerd werd met voormeld bedrag ten voordele van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert.

Deze stukken leveren naar het Belgische positief recht geen bewijs van betaling op ten aanzien van appellante. Zij bewijzen enkel dat de NV Van Hove opdracht gaf tot betaling door overschrijving van voormeld bedrag aan haar financiële instelling en dat haar rekening ten belope van voormeld bedrag werd gedebiteerd ten gunste van de rekening nr. 068- 2101157-67 van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert.

Het betreft een overschrijving door dubbele boeking. De overschrijving van gelden is inderdaad een verrichting waarbij de bankrekening, op verzoek van zijn titularis, met een bepaald bedrag gedebiteerd wordt, teneinde dit bedrag te crediteren op een andere bankrekening. Deze andere bankrekening kan als titularis de opdrachtgever zelf of een derde hebben en kan in de bank van de opdrachtgever of in een andere bank geopend zijn (Bruyneel, 'Le virement', in La Banque dans la vie quotidienne, Éditions du Jeune Barreau, Brussel, 1988, p. 347).

De overschrijving door een dubbele boeking wordt in rekening gerealiseerd en voltrekt zich met een inschrijving op de creditzijde van de aangeduide rekening; wanneer de overschrijving strekt tot betaling van een schuld is deze slechts uitgedoofd en de schuldenaar slechts bevrijd op het moment van de laatste inschrijving (P. Van Ommeslaghe, 'Le paiement', rapport introductif, Actes du Colloque 'Les aspects juridiques du paiement', Rev. dr. U.L.B. 1993, p. 9, in het bijzonder nrs. 12 e.v.; J. Van Ryn, 'Examen de Jurisprudence (1961-1969), Titres négociables - Opérations de bourse - Opération de banque').

Aangezien het bedrag van 2.981.443 BEF nooit gecrediteerd werd op de rekening met nummer 068-2101157-67 van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij appellante is de schuldvordering van appellante ten aanzien van de NV Van Hove niet uitgedoofd.

Appellante maakt dan ook terecht aanspraak op betaling van het bedrag van 2.981.443 BEF, te vermeerderen met de moratoire intresten a rato van 11,5% per jaar te rekenen vanaf 20 maart 1994 tot aan de datum der algehele betaling.

(...)

C.2. De vordering van de NV Dexia gericht tegen de NV BBL

Appellante laat gelden dat de overeenkomst van 'verandering van bestemming', op grond waarvan de NV BBL weigerde het rekeningnummer 068-2101157-67 van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij de NV Dexia te crediteren met een bedrag van 2.891.443 BEF conform de opdracht van de NV Van Hove, haar niet tegenstelbaar is, minstens dat de uitvoering ervan een fout uitmaakt in hoofde van de NV BBL, die haar quasi-delictuele aansprakelijkheid in het gedrang brengt.

C.2.1. De niet-tegenstelbaarheid van de overeenkomst van 'verandering van bestemming'

Appellante, die een derde is aan de relatie tussen de NV BBL en de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert, stoelt haar vordering ten aanzien van de NV BBL terecht op de artikelen 1382 e.v. B.W.

Zij roept in dat de NV BBL zich niet kan beroepen op de overeenkomst van 'verandering van bestemming' om het afleiden van de fondsen te rechtvaardigen, om reden dat deze overeenkomst voortvloeit uit een document dat is vervalst, opgemaakt voor de noodwendigheden van de zaak, en omwille van het principe van de relativiteit van de overeenkomsten.

1. Het wordt evenwel niet ten genoegen van recht aangetoond dat de overeenkomst van 'verandering van bestemming' werd opgesteld en ondertekend op een ogenblik dat de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert haar rekening bij appellante nog niet had geopend of met andere woorden dat het een vervalst stuk betreft.

Uit de dossierelementen blijkt weliswaar dat de overeenkomst van 'verandering van bestemming' dateert of ondertekend werd op 21 april 1989, terwijl de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert haar rekening bij de NV Dexia slechts opende op 24 april 1989, waaruit appellante redelijkerwijze afleidt dat het betreffende rekeningnummer slechts op die datum kon gekend zijn.

Uit de op de overeenkomst van 'verandering van bestemming' aangebrachte stempel kan echter worden afgelezen dat het document bij de NV BBL is binnengekomen op 24 april 1989, datum van de opening van de rekening bij de NV Dexia, zodat alle informatie betreffende voormeld rekeningnummer kon zijn gekend op het ogenblik van het overmaken van het document aan de NV BBL.

Voormelde dossierelementen laten niet toe te besluiten dat het rekeningnummer bij de NV Dexia na 24 april 1989 aan de overeenkomst van 21 april 1989 werd toegevoegd.

Integendeel, het rekeningnummer 068-2101157-67 werd op kwestieus document aangebracht met dezelfde pen en in hetzelfde handschrift als de overige rekeningnummers, zodat het met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten is dat dit rekeningnummer na 24 april 1989 aan het document werd toegevoegd.

Appellante heeft trouwens nooit klacht neergelegd wegens valsheid in geschrifte ten einde haar beweringen kracht bij te zetten, zodat het document tot bewijs van het tegendeel rechtsgeldig en bewijskrachtig is.

2. Appellante geeft vervolgens een theoretische uiteenzetting over het principe van de relativiteit van de overeenkomsten en van het door de rechtspraak en de rechtsleer gehanteerde onderscheid tussen externe en interne gevolgen van de overeenkomst, om te besluiten dat de overeenkomst van 'verandering van bestemming' haar niet tegenstelbaar is en dat de NV BBL niet gerechtigd is op grond van deze overeenkomst de uitvoering van de betalingsverplichtingen, die de NV Van Hove zou gehad hebben ten overstaan van appellante, te beletten.

Zelfs indien krachtens artikel 1165 B.W. overeenkomsten slechts uitwerking hebben tussen partijen en bijgevolg geen verplichtingen mogen doen ontstaan in hoofde van derden en zelfs indien een overeenkomst ook geen rechten van derden mag afschaffen of verminderen, heeft deze bepaling niet tot gevolg dat deze overeenkomsten onbestaande zouden zijn voor derden, noch dat deze derden niet gehouden zouden zijn de gevolgen ervan tussen contractpartijen te erkennen (Cass. 9 maart 1950, Pas. 1950, I, p. 491).

Uit artikel 1165 B.W. volgt niet dat een overeenkomst niet bestaat voor derden; de overeenkomst kan, integendeel, aan derden worden tegengeworpen en deze zijn in beginsel ertoe gehouden de gevolgen ervan tussen de contracterende partijen te erkennen (Cass. 28 februari 1985, Pas. 1985, I, p. 795).

De relativiteit van de overeenkomsten belet bijgevolg niet dat het bestaan van de overeenkomst van 'verandering van bestemming' d.d. 21 april 1989, alsook artikel 27 van het Algemeen Reglement, dat dergelijke overeenkomsten mogelijk maakt, beide vaststaande feiten, aan appellante tegenstelbaar zijn en dat ook de gevolgen van deze overeenkomsten, zowel gunstig als ongunstig, aan appellante tegenstelbaar zijn.

Tevergeefs beweert appellante dat het aanvaarden van de tegenstelbaarheid van de overeenkomst van 21 april 1989 aan derden, en dus ook aan haarzelf, tot gevolg heeft dat deze overeenkomst de uitvoering van de overeenkomst tussen de NV Van Hove en appellante d.d. 21 december 1990 belet of met andere woorden de vordering van appellante lastens de NV Van Hove uitdooft zonder dat zij de gelden verkregen heeft.

Immers de betalingsopdracht, waarvan de fondsen werden afgeleid, maakt geen bevrijdende betaling uit, die leidt tot de uitdoving van de schuldvordering van appellante en, bij gebrek aan bevrijdende betaling, blijft de contractuele verplichting van de NV Van Hove om aan appellante het kapitaalsaldo terug te betalen, onverminderd bestaan.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de NV BBL gerechtigd was zich ten aanzien van de NV Dexia te beroepen op de overeenkomst van 'verandering van bestemming' teneinde haar handelwijze te verantwoorden.

C.2.2. De uitvoering van de overeenkomst 'verandering van bestemming': de quasi-delictuele aansprakelijkheid van de NV BBL

1. In ondergeschikte orde roept de NV Dexia in dat de quasi- delictuele aansprakelijkheid van de NV BBL betrokken is, nu zij een fout heeft begaan die haar schade heeft berokkend.

2. De NV BBL heeft van de NV Van Hove opdracht gekregen een bedrag van 2.891.443 BEF te storten aan de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert.

Zij stelt dat zij haar verplichting ten aanzien van de NV Van Hove is nagekomen door het genoemde bedrag te storten ten gunste van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert, die door de NV Van Hove op de betalingsopdracht als begunstigde werd aangeduid, en haar verplichting ten aanzien van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert door alle betalingen, verricht ten gunste van één van de in de overeenkomst van 'verandering van bestemming' vermelde rekeningen, te storten op haar rekening bij de NV BBL.

Zij voegt eraan toe dat zij niet kon of niet moest achterhalen dat de betaling van de NV Van Hove aan de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert tot doel had het debetsaldo van een investeringskrediet toegekend door appellante aan te zuiveren.

Zij betwist dan ook een fout te hebben begaan in oorzakelijk verband met de schade die appellante beweert geleden te hebben.

3. Het afleiden van de betaling naar een rekening bij haar eigen instelling kan op zichzelf moeilijk worden aangehouden als een fout, die de aquiliaanse aansprakelijkheid van de NV BBL ten overstaan van derden in het gedrang brengt, en wel om volgende redenen.

Vooreerst creëert artikel 27 van het Algemeen Reglement der Verrichtingen van de NV BBL de mogelijkheid van verandering van bestemming. Dit artikel maakt deel uit van de contractuele sfeer die tussen de NV BBL en de NV Van Hove bestaat evenals tussen haar en de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert.

Laatstgenoemden zijn beide titularis van een bankrekening bij de NV BBL. Zij hebben bij de opening van hun rekening kennis genomen van de algemene voorwaarden en deze voorwaarden aanvaard, zodat deze hen tegenstelbaar zijn.

Dit mechanisme wordt bovendien zeer gebruikelijk toegepast in de banksector. Appellante zelf voorziet in haar Algemeen Reglement van Verrichtingen de mogelijkheid tot verandering van bestemming (art. 66, 2°).

Appellante kan de rechtsgeldigheid van een dergelijke overeenkomst niet ernstig betwisten.

Vervolgens kwam, in uitvoering van voormeld artikel 27, de overeenkomst d.d. 21 april 1989 tot stand, waarbij de NV BBL opdracht kreeg alle fondsen, waaronder deze die het voorwerp uitmaakten van de betalingsopdracht van de NV Van Hove d.d. 22 maart 1994, van bestemming veranderen door deze af te leiden naar een rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert in haar boeken, opdracht die zij ook ten uitvoer bracht.

Appellante roept alsdan tevergeefs in dat de NV BBL niet op geldige wijze gemandateerd was, minstens haar mandaat niet afdoende bewijst om betalingsopdrachten van derden af te leiden naar een BBL-rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert.

4. Appellante stelt dat het afleiden van fondsen foutief is omdat daardoor de door de overeenkomst van 21 december 1990 beoogde aanzuivering van het debetsaldo op de rekening, die de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij haar had, onmogelijk werd gemaakt en dat zij door dit foutief handelen schade heeft geleden.

Deze redenering faalt, omdat appellante volledig over het hoofd ziet dat de betalingsopdracht ontvangen van de NV Van Hove door de NV BBL, de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert als begunstigde aanduidde en dat de NV BBL geenszins gehouden was of is rekening te houden met de interne effecten van de overeenkomst tussen appellante en de NV Van Hove, die haar niet tegenstelbaar zijn.

De NV BBL is inderdaad, zoals hoger reeds gesteld, een derde ten aanzien van de overeenkomsten gesloten tussen appellante en de rechtsvoorganger van de NV Evobus enerzijds en de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert anderzijds.

Dit brengt mee dat deze overeenkomsten wel als feit tegenstelbaar zijn aan de NV BBL, maar dat het doel van deze overeenkomsten, met name de interne gevolgen ervan, in geen geval verplichtingen kan scheppen in hoofde van de NV BBL. Zij hoefde bijgevolg geen rekening te houden met de bestemming, die de rechtsvoorganger van de NV Evobus aan de gelden gegeven had.

5. Appellante roept vervolgens in dat de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert geen schuldeiser is van de NV Van Hove en dat de overschrijving tot doel had de schuldvordering van deze laatste te haren aanzien krachtens de overeenkomst van afkoop van het gefinancierde materiaal afgesloten op 21 december 1990 uit te doven.

De NV BBL, die geen enkele verplichting had ten aanzien van appellante, beging geen fout door de fondsen, conform de bij overeenkomst d.d. 21 april 1989 gegeven opdracht, af te leiden naar een rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert in haar boeken. De gelden werden immers ingeschreven op de rekening van de begunstigde, die door de NV Van Hove was aangewezen.

De NV BBL mocht er immers van uitgaan dat de op de overschrijvingsopdracht aangeduide begunstigde ook de schuldeiser was van de NV Van Hove, nu niet is aangetoond dat zij op het ogenblik van het afleiden van de fondsen kennis had van het doel van de overschrijving en nu zij niet kon of moest achterhalen welke de onderliggende beweegredenen van deze overschrijving waren, waarmee zij trouwens geen rekening moest houden.

6. Het is eveneens onjuist te stellen dat een overeenkomst van 'verandering van bestemming', zijnde een constructie waarbij de titularis van de rekening in het exclusief voordeel van die bank haar de toelating geeft de stortingen die op één van zijn rekeningen bij andere banken gedaan zijn, over te maken op een rekening geopend in haar boeken, uitsluitend in het voordeel van de banken kan worden aangegaan en dat dit in casu niet het geval was.

Het kan niet ernstig betwist worden dat ook de schuldeiser- titularis van een rekening goede redenen kan hebben om betaling te verkiezen op één rekening, eerder dan op een andere rekening (Bruyneel, 'Le Virement', in La Banque dans la vie quotidienne, 1986, Éditions du Jeune Barreau, p. 391).

7. Er bestaat niet de minste aanwijzing dat de NV BBL niet gehandeld heeft zoals een beroepsbeoefenaar zou gehandeld hebben, wanneer hij zich in dezelfde omstandigheden zou bevonden hebben of met andere woorden dat de NV BBL haar medewerking zou verleend hebben aan de verduistering van gelden ten nadele van appellante.

De NV BBL heeft de bestemming van de gelden veranderd op grond van een overeenkomst met de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert gesloten op 21 april 1989, hetzij 5 jaar voordien, en geenszins, in tegenstelling tot wat appellante beweert, op basis van precieze instructies die zij in het kader van deze overschrijving zou ontvangen hebben met de bedoeling de verduistering van de gelden mogelijk te maken. Hiervan wordt niet het minste bewijs geleverd.

C.3. De vordering in vrijwaring van de NV Van Hove gericht tegen de NV BBL

De NV Evobus, die de oorspronkelijke tussenvordering in vrijwaring herneemt, laat gelden dat de NV BBL in de uitoefening van zijn mandaat een fout heeft begaan door in strijd met haar uitdrukkelijke instructies het bedrag van 2.891.443 BEF gecrediteerd te hebben niet op de rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij de NV Dexia, maar op de rekening, die deze vennootschap had bij de NV BBL en dit zonder haar vooraf te informeren nopens het feit dat zij ingevolge een overeenkomst van verandering van bestemming de opdracht anders uitvoert dan haar werd opgedragen en door haar in de waan te laten dat de fondsen gestort werden op de aangegeven rekening bij de NV Dexia.

De eerste rechter besliste oordeelkundig op grond van motieven, die het hof beaamt en tot de zijne maakt dat de NV BBL ten aanzien van Van Hove tekortschoot aan haar informatieverplichting, wanneer zij de fondsen afleidt naar een rekening bij haar eigen instelling in strijd met de instructies van de opdrachtgever zonder laatstgenoemde hiervan vooraf in kennis te stellen.

Immers, de opdrachtgever kan zeer valabele redenen hebben om een betaling specifiek op een bepaalde rekening uit te voeren of te laten uitvoeren, en het niet aldus uitvoeren van een uitdrukkelijk gegeven opdracht kan van die aard zijn dat het in bepaalde gevallen belangrijke schade kan veroorzaken, hetzij aan de opdrachtgever, hetzij aan de begunstigde, hetzij aan derden.

De bankier, die op grond van een algemeen reglement van verrichtingen, effectief betalingen afleidt en uitdrukkelijk gegeven opdrachten anders uitvoert dan op de wijze waarop ze hem werden geïnstrueerd, begaat dan ook een fout of minstens een grote onvoorzichtigheid indien hij de opdrachtgever er niet tijdig van verwittigt dat de opdracht anders wordt uitgevoerd dan gevraagd op die wijze dat de opdrachtgever nog tijdig kan beslissen, hetzij de opdracht te annuleren, hetzij ze op één of andere wijze aan te passen, hetzij andere maatregelen te treffen.

Het niet tijdig verwittigen van de opdrachtgever, de NV Van Hove, van het feit dat de overschrijving anders zou worden uitgevoerd dan door haar gevraagd, en het bovendien verkeerdelijk aan de NV Van Hove melden, via mededeling van een rekeninguittreksel, dat de overschrijving effectief zou zijn uitgevoerd op rekening van de BVBA Voyages et Autocars Saint-Guibert bij het Gemeentekrediet, waardoor zij in de mening verkeert dat de betaling haar bestemming bereikt heeft, maakt dan ook een fout uit die aanleiding kan geven tot de verplichting de hierdoor veroorzaakte schade te vergoeden.

Terecht stelt de NV Van Hove dat zij schade geleden heeft door deze fout, die om hoger uiteengezette reden bewezen wordt verklaard in hoofde van de NV BBL, aangezien zij, zoals hiervoor werd uiteengezet, een tweede maal gehouden is tot betaling van 2.891.443 BEF ditmaal rechtstreeks aan de NV Dexia, ten aanzien van wie zij zich verbonden had ingevolge de overeenkomst van 21 december 1990.

De vordering in vrijwaring van de NV Van Hove gericht tegen de NV BBL komt dan ook gegrond voor ten bedrage van 2.891.443 BEF in hoofdsom.

Er bestaat geen reden tot vrijwaring voor de schadevergoeding, die de NV Van Hove verschuldigd is aan de NV Dexia wegens miskenning van voorrecht van onbetaalde verkoper in hoofde van appellante, nu deze schade het gevolg is van een in hoofde van de NV Van Hove vastgestelde tekortkoming.

D. De tussenvordering van de NV Van Hove

De NV Van Hove vraagt betaling van een schadevergoeding van 75.000 BEF in hoofdsom als vergoeding van de schade, die zij geleden heeft door de foutieve gedraging van de NV BBL, die aanleiding gaf tot huidig geschil.

Het kan niet worden betwist dat de foutieve handeling van de NV BBL ten overstaan van de NV Van Hove meebracht dat laatstgenoemde in huidig geschil ten onrechte betrokken raakte, waardoor zij schade heeft geleden.

Inderdaad, het volgen van de procedure en het voorbereiden van haar verweer brengt in haren hoofde belangrijk tijdverlies en hoge administratieve kosten mee, die billijk vergoed worden a rato van 1.859,20 EUR (75.000 BEF).

Op dit bedrag kunnen enkel gerechtelijke intresten worden toegekend vanaf de datum van aanvraag, die geldt als ingebrekestelling.

Om deze redenen,

Het hof,

(...)

Geeft akte aan de NV Dexia Bank België van de hervatting van het geding en aan de overige partijen van de aanvaarding ervan.

Ontvangt de hogere beroepen en verklaart ze als volgt gegrond.

Doet het bestreden vonnis teniet, behoudens in de mate waarin de eerste rechter de vorderingen ontvankelijk verklaart en de kosten begroot,

En opnieuw rechtsprekend ten gronde,

Verklaart de hoofdvordering van de NV Dexia, gericht tegen de NV BBL ongegrond.

Verklaart de hoofdvordering van de NV Dexia, gericht tegen de NV Evobus en de tussenvordering en de tussenvordering in vrijwaring van de NV Evobus, gericht tegen de NV BBL, als volgt gegrond,

Veroordeelt de NV Evobus tot betaling aan de NV Dexia van de som van 71.676,99 EUR (2.891.443 BEF), te vermeerderen met moratoire intresten a rato van 11,5% vanaf 20 maart 1994 tot de datum der algehele betaling en van 5.471,87 EUR (220.735 BEF), te vermeerderen met gerechtelijke intresten aan de wettelijke rentevoet.

Veroordeelt de NV BBL tot betaling aan de NV Evobus van de som van 1.859,20 EUR (75.000 BEF), te vermeerderen met gerechtelijke intresten vanaf de datum van aanvraag.

Veroordeelt de NV Evobus in 2/3 en de NV BBL in 1/3 van de kosten van beide aanleggen, deze van het hoger beroep, vereffend op 185,92 EUR + 446,21 EUR voor appellante, op 446,21 EUR voor eerste geïntimeerde en op 446,21 EUR voor tweede geïntimeerde.

Veroordeelt de NV BBL tot vrijwaring van de NV Evobus ten belope van 71.676,99 EUR, te vermeerderen met de moratoire intresten aan 11,5% vanaf 20 maart 1994 tot de datum der algehele betaling en met de gedingkosten tot betaling waarvan de NV Evobus veroordeeld wordt.