Article

Rechtbank van Koophandel Hasselt, 25/02/2003, R.D.C.-T.B.H., 2004/1, p. 75-77

Rechtbank van Koophandel Hasselt 25 februari 2003

VERZEKERING - BEVOEGDHEID
Onderlinge verzekeringsvereniging - Gemengd doel - Aanvullende activiteit - Volstrekte bevoegdheid - Bevoegdheid rechtbank van koophandel
Een particulier kan een onderlinge verzekeringsvereniging met gemengd doel dagvaarden voor de rechtbank van koophandel op grond van artikel 573, laatste lid, Ger.W. nu het afsluiten van premieverzekeringen kan beschouwd worden als een aanvullende activiteit.
ASSURANCE - COMPÉTENCE
Association d'assurance mutuelle - Objet mixte - Activité complémentaire - Compétence absolue - Compétence du tribunal de commerce
Un particulier peut citer une association d'assurance mutuelle devant le tribunal de commerce sur base de l'article 573, dernier alinéa, C.jud., vu que la conclusion d'assurances à primes peut être considérée comme une activité complémentaire.

S.M. / OMOB

Zet.: C. Beerten (voorzitter), R. Geerts en H. Eraly (rechters in handelszaken)
Pl.: Mrs. Moors en Byvoet

1. Partijen sloten op 13 augustus 1998 een overeenkomst af waarbij verweerster het voertuig Porsche van aanlegster tegen, onder meer, het risico diefstal verzekerde.

Op 18 november 2000 zou men, middels braak, in de woonst van verweerster zijn binnengedrongen en aldaar de sleutels van twee voertuigen hebben ontvreemd om vervolgens een wagen Toyota Jeep en de door verweerster tegen diefstal verzekerde Porsche, die vóór de woonst waren gestald, te stelen.

Verweerster deed hiervan aangifte bij de politie te Bilzen.

Op 24 november 2000 werd de waarde van het voertuig, vóór de diefstal, tegensprekelijk geraamd op 30.490,90 euro (1.230.000 BEF).

Omdat er blijkbaar discussie was ontstaan omtrent het feit of het bedrag van 30.490,90 euro de waarde van het voertuig inclusief dan wel exclusief BTW betrof, maande de raadsman van aanlegster verweerster aan om tot betaling van het bedrag van 30.490,90 euro, meer 21% BTW of 6.403,09 euro over te gaan.

Hierop reageerde verweerster bij brief van 27 december 2000 stellende dat, daar in 1998 de waarde van het voertuig was bepaald op 32.045,96 euro (1.292.731 BEF) + BTW, de waarde in 2000 op 30.490,90 euro, inclusief BTW, diende te worden begroot. In dezelfde brief werd er ook op gewezen dat op het schattingsverslag duidelijk was vermeld dat in het bedrag van 30.490,90 euro de BTW was begrepen.

Bij brief van 9 januari 2001 wees de raadsman van aanlegster erop dat haar cliënte enkel het laatste blad van de expertise had ondertekend, waarop duidelijk was vermeld dat de waarde van het voertuig op 30.490,90 euro, exclusief BTW, was begroot.

Het strafonderzoek, dat naar aanleiding van de diefstal werd gedaan, werd zonder gevolg geklasseerd.

Daar betaling uitbleef ging aanlegster tot dagvaarding over.

2. Verweerster is van oordeel dat de rechtbank van koophandel materieel niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering daar zij, als onderlinge verzekeringsvereniging, niet de hoedanigheid van handelaar heeft.

Verweerster meent dan ook dat de Rechtbank van Eerste Aanleg te Hasselt materieel bevoegd is om kennis te nemen van het geschil.

De verzekering met premie is steeds een daad van koophandel. Wanneer een onderlinge verzekeringsmaatschappij statutair, naast de inrichting van onderlinge verzekeringen, ook een onderneming van verzekeringen met vaste premie heeft ingericht, waarbij ze niet-aangeslotenen tegen allerlei risico's verzekert, hetgeen te dezen het geval is (zie art. 4 van de statuten), dan stelt zij daden die vermoed worden een handelskarakter te hebben (Antwerpen 24 juni 1997, inz. 1992/ AR/2756, onuitg.).

De rechtbank van koophandel is dan ook materieel bevoegd om kennis te nemen van de vordering.

3. Verweerster houdt voor dat aanlegster niet aantoont dat haar voertuig op bedrieglijke wijze werd weggenomen en dus het bestaan van de gebeurtenis, die de schade veroorzaakt die door de verzekeringsovereenkomst wordt gedekt, niet bewijst.

Verweerster verwijst in dit verband naar het gevoerde strafonderzoek waaruit zou blijken dat een aantal onjuiste verklaringen zouden zijn afgelegd, betrekking hebbend op gevoerde telefoongesprekken en op het feit of aanlegster en haar echtgenoot, vóór de diefstal, al dan niet thuis waren.

Mogelijk werden er verklaringen afgelegd die niet volledig met de werkelijkheid stroken. Deze onjuiste verklaringen houden echter geen enkel verband met de diefstal van het voertuig en zijn niet van die aard dat zij het gegeven van het bedrieglijk wegnemen van het voertuig twijfelachtig maken.

Verweerster maakt haar stelling dan ook niet hard.

Het is te begrijpen dat verweerster, geconfronteerd met steeds meer fraudegevallen, deze zaak met de nodige argwaan benaderde.

De door verweerster aangehaalde elementen zijn echter niet van die aard dat er collusie tussen aanlegster met de dieven moet worden aangenomen.

Fagnart ('Examen de jurisprudence, 1931 à 1990, Les assurances terrestres', nr. 70) heeft gewezen op het bijzondere karakter van de verzekering tegen diefstal dat gebaseerd is op een redelijk vertrouwen tussen de verzekeraar en de verzekerde en op de onmogelijkheid in zeer veel gevallen om een absoluut sluitend bewijs van de feiten bij te brengen, hetgeen tot gevolg heeft dat een blijkbaar redelijke en waarschijnlijke uitleg van het sinister als afdoend bewijs wordt aangenomen.

In casu staat men voor een redelijke en waarschijnlijke uitleg zodat kan worden aangenomen dat het is aangetoond dat het risico zich heeft voorgedaan (Fagnart, o.c., 173, nr. 40).

4. Voor het eerst in besluiten, die op 3 januari 2003 ter griffie werden neergelegd, beroept verweerster zich op de nietigheid van de verzekeringsovereenkomst.

Verweerster stelt dat aanlegster haar meldingsplicht, opgelegd in artikel 9, 1e van de polis en voorzien in artikel 5 LVO niet heeft nageleefd zodat de sanctie, voorzien in artikel 9, 2e van de polis en artikel 6 LVO, dient toegepast te worden.

Verweerster zou bij het aangaan van de polis niet hebben gemeld dat haar echtgenoot in de periode 1986-1987 wegens roofmoord werd geïnterneerd en veroordeeld werd wegens bedrieglijke verduistering.

De verzekeraar die de nietigheid van het contract inroept wegens verzwijging of valse verklaring moet bewijzen dat - indien hij juist ingelicht was geweest - hij niet of alleszins onder andere voorwaarden zou ingestemd hebben met de verzekering (Cass. 13 april 1989, R.W. 1989-90, 325; Bergen 4 mei 1992, T.B.H. 1993, 159).

Verweerster brengt geen enkel bewijs bij (bv. de vragenlijst, die meestal voorafgaandelijk het afsluiten van een verzekering, aan de toekomstige verzekeringnemer wordt voorgelegd en waaruit blijkt dat er vragen omtrent de moraliteit van de echtgenoot van aanlegster werden gesteld) dat zou moeten aantonen dat, indien zij op de hoogte van de moraliteit van de echtgenoot van verweerster was geweest, zij geen verzekeringsovereenkomst of een verzekeringsovereenkomst onder andere voorwaarden zou hebben aangegaan.

Aldus kan verweerster geen toepassing maken van artikel 9, 2e van de polis en artikel 6 LVO.

5. Verweerster meent, in ondergeschikte orde, toepassing te kunnen maken van artikel 7, § 3, lid 2, LVO dat stelt dat indien de verzekeraar bij een schadegeval het bewijs levert dat hij het risico, waarvan de ware aard door het schadegeval aan het licht komt, in geen geval zou hebben verzekerd, zijn prestatie wordt beperkt tot het betalen van een bedrag gelijk aan alle betaalde premies.

Zoals reeds eerder werd gesteld (onder punt 4) toont verweerster niet aan dat, zo zij kennis had van de moraliteit van de echtgenoot van verweerster, zij het risico diefstal m.b.t. de ontvreemde wagen niet zou hebben gedekt.

Verweerster kan zich dan ook niet op artikel 7, § 3, lid 2, LVO beroepen.

6. M.b.t. de vergoeding houdt verweerster voor dat zij tot niet meer kan gehouden zijn dan datgene waartoe zij zich heeft verbonden nl. met aanwending van de procentuele aftrekken op het basisbedrag (32.052,63 euro), toe te passen tot de datum van diefstal, onder aftrek van de contractuele vrijstelling.

Krachtens de polisvoorwaarden wordt een verminderingscoëfficiënt toegepast zolang het voertuig geen 5 jaar oud is. Vanaf het 5e jaar stemt de toegekende schadeloosstelling overeen met de werkelijke waarde.

Te dezen was het voertuig, op het ogenblik van de diefstal, meer dan 5 jaar oud, zodat de werkelijke waarde als basis voor de vergoeding dient in aanmerking te worden genomen.

7. De werkelijke waarde werd tegensprekelijk bepaald op 30.490,90 euro.

De expertise waarbij de waarde van het voertuig werd begroot, bevat echter een tegenstrijdigheid.

Van de ene kant wordt gesteld dat de BTW in voornoemd bedrag begrepen is, terwijl aan de andere kant wordt voorgehouden dat voornoemd bedrag de waarde van het voertuig weergeeft, exclusief BTW.

De oorspronkelijke waarde van het voertuig, BTW inclusief, bedroeg in 1991 de som van 103.677,25 euro.

Bij het afsluiten van de verzekering in 1998, hetzij 7 jaar later, werd de waarde, inclusief BTW begroot op 28.495,36 euro. De waarde van het voertuig was derhalve met ongeveer 73% gedaald of gemiddeld meer dan 10% per jaar.

Bij het aangaan van de verzekering werd het voertuig, in aangenomen waarde, verzekerd voor een bedrag van 32.052,63 euro exclusief BTW.

Op het ogenblik van de diefstal, hetzij meer dan 2 jaar na het afsluiten van de polis, wordt de waarde van het voertuig, al dan niet exclusief BTW, begroot op 30.490,90 euro.

Indien wordt aangenomen dat in het bedrag van 30.490,90 euro geen BTW begrepen is, zou het voertuig in 2 jaar tijd slechts een waardevermindering hebben ondergaan van ongeveer 5% of gemiddeld 2,5% per jaar.

Dit staat in schril contrast met de waardevermindering die het voertuig in de periode 1991-1998 heeft ondergaan.

Rekening houdend met het voorgaande dient te worden besloten dat het bedrag van 30.490,90 euro de BTW bevat.

Van voornoemd bedrag dient de bedongen vrijstelling t.b.v. 247,89 euro in mindering te worden gebracht.

Derhalve kan aanlegster aanspraak maken op een som van 30.243,01 euro.

8. De contractuele verbintenis van de verzekeraar opzichtens de verzekerde heeft primair de betaling van een geldsom tot voorwerp. Ongeacht of deze geldsom van bij de aanvang numeriek bepaald is, gaat het derhalve om een geldschuld en niet om een waardeschuld (B. De Temmerman, 'Interest bij schadevergoeding uit wanprestatie en onrechtmatige daad. Een stand van zaken, tevens aanleiding tot een kritische beschouwing over de grondslagen van het Belgisch schadevergoedingsrecht', T.P.R. 1999, 1294 e.v.).

Op deze geldschuld kunnen, in toepassing van artikel 1153 B.W., slechts moratoire interesten - en geen vergoedende interesten - verschuldigd zijn (B. De Temmerman, o.c., 1282 e.v.).

(...)

Om deze redenen:

(...)

Verklaart de eis van aanlegster ontvankelijk en deels gegrond:

Veroordeelt verweerster om aan aanlegster een bedrag te betalen van 30.243,01 euro, meer de moratoire interesten aan de wettelijke rentevoet van 19 december 2000 tot 2 januari 2002, meer de gerechtelijke interesten aan de wettelijke rentevoet vanaf de dag der betekening van de inleidende dagvaarding tot de dag der volledige betaling en de kosten, deze laatste in hoofde van aanlegster begroot op 544,81 euro;

Verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, zonder borgtocht en niettegenstaande alle verhaal.

(...)

[1] Assistente Instituut Handels- en Verzekeringsrecht K.U.Leuven.