Op 31 mei 2019 heeft het Hof van Cassatie zich voor de tweede maal dit jaar uitgesproken over de bestuurdersaansprakelijkheid voor de verschuldigde sociale bijdragen bij faillissement.
Krachtens artikel 265, §2 Wetboek Vennootschappen (thans art. XX.226 WER) kunnen zaakvoerders aansprakelijk worden gesteld voor verschuldigde sociale bijdrage indien zij zich, in de loop van de periode van vijf jaar voorafgaand aan de faillietverklaring in de situatie bevonden hebben zoals beschreven in artikel 38, § 3octies, 8°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
Het Hof van Cassatie stelt dat in het geval er sprake is van herhaalde betrokkenheid bij faillissementen met sociale zekerheidsschulden, de rechter mag nagaan of er sprake is van frauduleuze herhalingen en bij het bepalen van de omvang van de bedragen waartoe de bestuurder en de gewezen bestuurder gehouden zijn, derhalve rekening mag houden met het gegeven of de bestuurders al dan niet te goeder trouw waren.
Bijgevolg hebben de appelrechters die oordeelden dat “de overlegging van de verslaggeving van de curatoren aan het openbaar ministerie [niet] dienstig” is omdat “de eventuele aan- of afwezigheid van kwade trouw of van misdrijven [niet] bepalend is voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering van [de verweerder]”, hun beslissing niet naar recht verantwoord.