De feiten in dit arrest hebben betrekking op de procedure van gerechtelijke reorganisatie van Alfacam NV, een bedrijf gespecialiseerd in TV-opnames van sportwedstrijden. Alfacam werd toegelaten tot de gerechtelijk reorganisatie op 26 oktober 2012. De gerechtelijke reorganisatie werd voortijdig stopgezet en de onderneming werd failliet verklaard op 19 april 2013.
Het geschil voor het Hof van Cassatie heeft betrekking op de vergoeding voor prestaties geleverd door eiseres (Air Service Liège NV) tijdens de gerechtelijke reorganisatie. Tijdens de opschorting bleef eiseres vliegtuigen ter beschikking stellen, die zorgden voor de captatie en doorzending van beeldmateriaal voor de uitzending van beeldmateriaal van wielerwedstrijden. Eiseres beweert dat deze prestaties “de onderneming (Alfacam) in staat [stelden] om die prestaties op haar beurt te factureren aan haar cliënt.” De facturen voor deze prestaties werden maar geïnd na het faillissement en waren nog aanwijsbaar in de boedel. De verweerder in dit geschil, ING nv, heeft een pand op de handelszaak van Alfacam dat zich uitstrekt tot de schuldvorderingen van Alfacam op haar cliënten, i.e. de facturen voor de televisieomroep. Eiseres stelt dat: 1) de schuldvorderingen voor de door haar geleverde prestaties boedelschulden zijn in het navolgend faillissement (art. 37, 1ste lid WCO) en 2) deze schuldvorderingen bij voorrang kunnen worden afgenomen op de opbrengst van de goederen waarop een zakelijk recht is gevestigd, omdat deze hebben bijgedragen tot het behoud van de zekerheid of de eigendom (art. 37, 3de lid WCO).
De appelrechters oordeelden dat 1) “de omstandigheid dat op het ogenblik van het faillissement de facturen die de gefailleerde als gevolg van de door [de eiseres] geleverde prestaties aan haar klant had gericht, nog niet geïnd waren niet leidt tot de conclusie dat [de eiseres] heeft bijgedragen tot het behoud van het pand » en 2) « uit niets blijkt dat de prestaties [van de eiseres] niet door andere vliegtuigmaatschappijen konden worden uitgevoerd, geen bijzondere capaciteiten waren vereist waardoor [de eiseres] als enige voldoende bekwaam was om de betrokken prestaties te leveren en de medewerking van de [eiseres] wel nuttig, maar niet onontbeerlijk was voor de verderzetting van de activiteiten van de gefailleerde tijdens de periode van opschorting.”
Het Hof van Cassatie bevestigt zijn criterium aangaande de voorafname van schuldvorderingen op de opbrengst van goederen waarop een zakelijk recht rust: ”het is nodig maar voldoende dat die schuldvorderingen hebben bijgedragen tot het behoud van die zekerheid of de eigendom.” Echter, het Hof voegt hier aan toe dat de prestaties geleverd tijdens de periode van opschorting ertoe bijdragen dat de handels- activiteiten kunnen worden voortgezet met alle risico’s van dien, maar heeft dit daarom nog niet tot gevolg dat de economische waarde van deze activa bewaard worden in het vermogen van de onderneming. De medecontractant zal in concreto moeten aantonen dat de geleverde prestaties de economische waarde van het voorwerp van het zekerheidsrecht hebben bewaard.
Bijgevolg oordeelt het Hof dat de redenen van de appelrechters “niet uitsluiten dat door de geleverde prestaties de economische waarde van het voorwerp van het zekerheidsrecht van de eerste verweerster werd bewaard.” De appelrechters verantwoorden hun oordeel aldus niet naar recht.