Het geschil betreft de overdracht onder gerechtelijk gezag van NV Echo aan NV Prefaco, waarbij NV Prefaco kiest om 164 werknemers over te nemen (op basis van artikel 61, §3 WCO (nieuw art. XX.86, §3 WER)). Appelante is een werkneemster die niet werd overgenomen door NV Prefaco en haar ontslag betwist. Appelante is van oordeel dat de rechten en verplichtingen van haar arbeidsovereenkomst overgaan op NV Prefaco, onder toepassing van artikel 3 van de richtlijn 2001/23/EG inzake het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen.
Volgens verweerders is artikel 3 richtlijn 2001/23/EG niet van toepassing, omdat de overdracht onder gerechtelijk gezag moet worden beschouwd als een liquidatieprocedure. In dat geval is artikel 5.1 van richtlijn 2001/23/EG van toepassing, dat de werking van artikel 3 uitsluit « wanneer de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie ».
Het arbeidshof is niet zeker dat de overdracht onder gerechtelijk gezag van het toepassingsgebied van richtlijn 2001/23/EG kan worden uitgesloten en beslist volgende prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie:
– Is het keuzerecht voor de overnemer uit artikel 61, §3 van de Belgische Wet van 31 januari 2009 betreffende de continuïteit van de ondernemingen (WCO-wet), als onderdeel van Hoofdstuk 4 van Titel 4 van deze wet waarbij de ‘gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag’ wordt geregeld, in de mate dat deze gerechtelijke reorganisatie door overdracht onder gerechtelijk gezag is aangewend met het oog op het behoud van het geheel of een gedeelte van de vervreemder of van zijn activiteiten, in overeenstemming met de Europese Richtlijn 2001/23/EG inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, in het bijzonder met de artikelen 3 en 5 van deze richtlijn?
We kunnen niet voorspellen hoe het Hof van Justitie deze vraag zal beantwoorden. Echter, de manier waarop de prejudiciële vraag door het arbeidshof is geformuleerd, kan het Hof in een bepaalde richting duwen. Op basis van het Estro-arrest (HvJ 22 juni 2017, nr. C‑126/16, ECLI:EU:C:2017:489) is de toepassing van artikel 5 richtlijn 2001/23/EG enkel mogelijk indien de vervreemder verwikkeld is in een faillissementsprocedure of in een soortgelijke procedure (1). Voorts moet deze procedure zijn ingeleid met het oog op de liquidatie van het vermogen van de vervreemder (2) en moet deze onder toezicht van een bevoegde overheidsinstantie staan (3). De expliciete omschrijving van de overdracht onder gerechtelijk gezag in de prejudiciële vraag als een procedure aangewend met het oog op het behoud van de activiteit van de vervreemder bemoeilijkt de vervulling van de tweede voorwaarde. Indien het Hof van Justitie oordeelt dat de werknemers bij een overdracht onder gerechtelijk gezag beschermd worden door artikel 3 van richtlijn 2001/23/EG, dan kan het keuzerecht van de overnemer niet langer standhouden.